ECLI:NL:CRVB:2018:355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
16/461 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over verzoek tot kwijtschelding van terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het verzoek van appellanten om kwijtschelding van een terugvordering van bijstandsuitkeringen werd afgewezen. Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Algemene bijstandswet, maar het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft hen teruggevorderd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat het college niet heeft onderzocht of er dringende redenen waren voor kwijtschelding, ondanks dat appellanten in een problematische financiële situatie verkeerden. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellanten en dat het besluit om de vordering niet kwijt te schelden niet zorgvuldig is voorbereid. De Raad draagt het college op om het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

16.461 WWB-T

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 december 2015, 15/1523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Appellanten hebben een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2017. Namens appellanten is mr. Gerritsen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen.
Ter zitting heeft het college de Beleidsregels terugvordering, boete, verhaal en zekerheidsrechten 2013 (beleidsregels) overgelegd. Ter zitting is het onderzoek geschorst voor nader overleg tussen partijen.
Bij brieven van 20 oktober 2017 hebben partijen de Raad gevraagd uitspraak te doen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 25 augustus 1999 tot en met 8 februari 2001 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 14 februari 2003 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 5 juni 2000 tot en met 31 januari 2001 herzien op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.206,04 van appellant teruggevorderd. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Bij besluit van 30 juli 2004 heeft het college de bijstand van appellanten, verleend naar de norm voor gehuwden, vanaf 25 november 2002 herzien op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 25 november 2002 tot en met 31 december 2003, 1 januari 2004 tot en met 31 januari 2004 en 18 maart 2004 tot en met 31 mei 2004 tot een bedrag van
€ 22.495,76 van appellanten teruggevorderd. Daarbij heeft het college vermeld dat het bedrag binnen 30 dagen moest worden overgemaakt en dat appellanten, indien zij zich niet tot terugbetaling van het teruggevorderde bedrag in staat achtten, binnen twee weken een tegenvoorstel (voorzien van financiële gegevens) inzake de terugbetaling konden doen. Ook dit besluit staat in rechte vast. Appellanten hebben geen tegenvoorstel gedaan voor de afbetaling van het teruggevorderde bedrag.
1.3.
Bij brief van 25 januari 2006 heeft het college appellanten bericht dat de schuld op dat moment € 29.894,10 bedroeg en dat appellanten daarop vanaf november 2005 maandelijks
€ 115,- dienden af te lossen. Indien appellanten meenden dat zij de schuld niet met dat bedrag konden aflossen, dienden zij een inlichtingenformulier aflossingscapaciteit in te vullen en dit met bewijsstukken terug te sturen. Appellanten hebben hierop niet gereageerd.
1.4.
Nadat de toenmalige bewindvoerder van appellanten (bewindvoerder) op 17 februari 2014 onder meer aan het college had bericht dat appellanten een beslagvrije voet hebben die hoger is dan de voor hen geldende bijstandsnorm, heeft het college de verrekening van de vordering door maandelijkse inhoudingen op de bijstand in april 2014 gestaakt.
1.5.
Bij brief van 10 juli 2014 heeft de bewindvoerder kwijtschelding van de resterende schuld gevraagd en gevraagd om maatwerk. Voorts heeft de bewindvoerder, omdat appellanten een beslagvrije voet hebben die hoger is dan de bijstandsnorm, het college om restitutie van de sinds 2004 ingehouden bedragen gevraagd.
1.6.
Bij besluit van 21 augustus 2014 heeft het college geweigerd de vordering kwijt te schelden.
1.7.
Bij besluit van 9 januari 2015 heeft het college, nadat de bewindvoerder financiële gegevens van appellanten had ingeleverd, de beslagvrije voet met ingang van 1 april 2014 opnieuw berekend.
1.8.
Bij besluit van 10 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 augustus 2014 en 9 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet voldoen aan de voorwaarden die in het kwijtscheldingsbeleid voor kwijtschelding van fraudeschulden worden gesteld. Appellanten voldoen niet aan de voorwaarde met betrekking tot de periode gedurende welke moet zijn afgelost en niet aan de voorwaarde met betrekking tot het deel van de schuld dat moet zijn afgelost. Kwijtschelding op dat moment zou in strijd zijn met het uitgangspunt van het beleid dat fraude niet mag lonen. Voorts heeft het college nabetaling van de eerder ingehouden bedragen geweigerd op de grond dat die niet onverschuldigd zijn betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu de vordering met de in 1.1 en 1.2 vermelde terugvorderingsbesluiten vóór 1 januari 2013 zijn ontstaan, is artikel 58 van de Wet werk en bijstand van toepassing, zoals dit luidde tot die datum. Ingevolge dit artikel is het college bevoegd ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering, dus om het restant van de schuld kwijt te schelden, moet hierin besloten worden geacht (vergelijk de uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084).
4.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de beleidsregels kan het college, op grond van dringende redenen of om redenen van doelmatigheid, geheel of gedeeltelijk afzien van invordering van ten onrechte verleende bijstand. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de beleidsregels kan het college om redenen van redelijkheid of billijkheid of gelet op de persoonlijke situatie van belanghebbende, geheel of gedeeltelijk kwijtschelding verlenen.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college maatwerk had moeten toepassen, in overeenstemming met zijn Beleidswijzer, en daarbij de uitgangspunten van het beleid, onder meer de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in aanmerking moeten nemen. Gelet op de omstandigheid dat het college jarenlang te veel op de bijstand van appellanten heeft ingehouden, waardoor veel andere schulden zijn ontstaan, had het college van verdere invordering moeten afzien. Ook had het college volgens de Beleidswijzer in aanmerking moeten nemen dat appellanten zonder kwijtschelding geen uitzicht hebben op schuldsanering en dat de vordering, gezien de lichamelijke en psychische gesteldheid van appellanten, waardoor ook in de toekomst geen aflossingscapaciteit is te verwachten, oninbaar is. Het inkomen van appellanten, die nog een minderjarig kind thuis hebben, ligt beneden de voor hen geldende beslagvrije voet en er is geen uitzicht dat dit nog zal veranderen. De omstandigheden als geheel leveren ook een dringende reden op die moet leiden tot kwijtschelding van het restant van de vordering.
4.4.
Vaststaat dat appellanten niet hebben voldaan aan de voorwaarde van het gemeentelijk beleid voor kwijtschelding van verwijtbare vorderingen dat gedurende een minimale termijn op de vordering moet zijn afgelost (10 jaar plus een extra termijn die als volgt wordt bepaald: de restantvordering gedeeld door 250 x 1 maand) en evenmin aan de voorwaarde dat minimaal 50% van de oorspronkelijke vordering moet zijn afgelost.
4.5.
In de Beleidswijzer, gepubliceerd op 9 september 2013, heeft het college het beleid neergelegd over de wijze waarop de invordering plaatsvindt. Daarin is onder meer vermeld dat één van de voorwaarden waaraan de schuldenaar moet voldoen om voor maatwerk in aanmerking te komen, is dat de schuldenaar gedurende de vastgestelde maximale incassotermijn niet in gebreke is gebleven (alle aflossingen heeft betaald) of de eventuele achterstand alsnog heeft voldaan. Aan die voorwaarde hebben appellanten niet voldaan, zodat de beroepsgrond dat het college volgens zijn beleid maatwerk had moeten toepassen, faalt.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college niet heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid en niet alle feiten en omstandigheden in aanmerking heeft genomen die tot een redelijke belangenafweging hadden moeten leiden. Deze beroepsgrond slaagt.
4.7.
Het college heeft nagelaten om in overeenstemming met zijn beleid na te gaan of in het geval van appellanten dringende redenen voor kwijtschelding waren. Het gaat daarbij volgens de Beleidswijzer om de vraag of de terugvordering onaanvaardbare consequenties heeft voor de belanghebbende of zijn gezin, waarbij het volgens de Beleidswijzer zowel om financiële als om niet-financiële factoren gaat. Welke factoren wel en welke niet van belang zijn, hangt af van de individuele omstandigheden. Bij de beoordeling of dringende redenen aanwezig zijn, behoort volgens de Beleidswijzer ook de toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder is niet gebleken dat het college in de besluitvorming acht heeft geslagen op zijn beleid dat als duidelijk is dat een vordering oninbaar is, deze buiten invordering moet worden gesteld en dat cliënten die in een problematische schuldensituatie verkeren een kans moeten krijgen na een passende inspanning weer met een schone lei te beginnen. In principe wordt dan ook volgens het beleid altijd medewerking verleend aan een schuldhulpverleningstraject, tenzij dat volledig in strijd is met de uitgangspunten van het beleid, wat bijvoorbeeld het geval kan zijn als op een ernstig verwijtbare vordering nog nauwelijks is afgelost. Dat laatste is in het geval van appellanten niet aan de orde. Volgens een brief van het college aan appellanten van 9 mei 2014 hadden appellanten op dat moment 34% van de oorspronkelijke schuld afgelost. Dit is een substantieel deel van de vordering. Het college heeft bij het bestreden besluit ten onrechte niet getoetst of, gelet op het beleid en de omstandigheden van appellanten, dringende redenen of andere redenen, zoals hiervoor omschreven, voor kwijtschelding aanwezig waren. Het college had daarbij de omstandigheid dienen te betrekken dat appellanten door toedoen van het college jarenlang met hun gezin hebben moeten rondkomen van een inkomen beneden de beslagvrije voet, waardoor zij verder in de financiële problemen zijn geraakt.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat, omdat het college in strijd met de wet en zijn eigen beleid jarenlang de beslagvrije voet niet in acht heeft genomen, de beslagvrije voet met terugwerkende kracht aangepast had moeten worden. Het college had de ingehouden bedragen over de periode vanaf 2004 moeten restitueren. Bovendien heeft het college de vordering verrekend met de bijstand zonder dat een verrekeningsbesluit was genomen, waarbij is vermeld met welke vordering de geldschuld van het college werd verrekend.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 475d, zevende lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet de beslaglegger met een wijziging van omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen onverwijld rekening houden. Hij is verplicht aan degene die de periodieke betaling moet verrichten, met het tijdstip van ingang, kennis van de verhoging te geven onmiddellijk nadat de reden daarvoor is aangetoond aan hem, zijn advocaat, zijn gemachtigde of de deurwaarder. Appellanten hebben echter niet gereageerd op de vermelding in het besluit van 30 juli 2004, vermeld in 1.2, dat zij, onderbouwd met financiële gegevens, een ander voorstel voor de terugbetaling konden doen en evenmin op de brief van 25 januari 2006, vermeld in 1.3, waarin aan hen, onder de vermelding van de openstaande schuld, werd gevraagd om financiële gegevens in te dienen voor het geval zij van mening waren dat zij het vastgestelde maandelijkse aflossingsbedrag niet konden voldoen. Ook hebben zij tegen de vaststelling van het bedrag op € 115,- per maand of tegen uitkeringsspecificaties waaruit de inhoudingen bleken geen rechtsmiddelen aangewend. Zij hebben niet eerder dan in 2014, met financiële gegevens onderbouwd, een wijziging van het maandelijkse verrekeningsbedrag gevraagd, waarna het college de beslagvrije voet heeft herzien en de inhoudingen op de bijstand van appellanten heeft gestaakt. Met de aanpassing van de beslagvrije voet met ingang van 1 april 2014 heeft het college voldaan aan het vereiste dat het onverwijld rekening moet houden met de omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen, omdat appellanten toen de redenen voor de verhoging van de beslagvrije voet hadden aangetoond (vergelijk de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1818).
4.10.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet draagkrachtig is gemotiveerd. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het college op te dragen het geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 10 juni 2015 te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD