In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politiecommissaris die is ontslagen wegens plichtsverzuim. De appellant, geboren op 22 juli 1953, was sinds 1 juli 1974 in dienst van de politie en bekleedde de functie van commissaris. De aanleiding voor het ontslag was een incident op 10 mei 2013, waarbij de appellant in een woning werd aangetroffen met een naakte vrouw en drugs. Na een 112-melding arriveerde de politie ter plaatse, waar bleek dat de appellant en de vrouw drugs hadden gebruikt. De appellant werd later aangehouden en in verzekering gesteld wegens het overtreden van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. De korpschef verzocht Bureau Interne Zaken een onderzoek in te stellen naar het plichtsverzuim van de appellant. Dit leidde tot een disciplinaire straf van ontslag, die door de korpschef werd gehandhaafd na bezwaar van de appellant.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond. De appellant voerde in hoger beroep aan dat de hem verweten gedragingen geen plichtsverzuim opleverden en dat het ontslag een onevenredig zware sanctie was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het gebruik van harddrugs en het wegmaken van sporen voldoende grond vormden voor het ontslag. De Raad benadrukte dat de strenge eisen van integriteit en betrouwbaarheid voor politieambtenaren in dit geval zwaar wogen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.