ECLI:NL:CRVB:2018:3384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
17/1635 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag met vaststelling van recht op bijstand op nihil

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die eerder werkzaam was bij de gemeente Enschede, had een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Participatiewet. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Enschede buiten behandeling gesteld, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van 10 april 2015 tot 1 oktober 2015 inkomsten heeft gehad die boven de bijstandsnorm uitkwamen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie, met name over de inkomsten uit zijn werkzaamheden en leningen. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad heeft de uitspraak bevestigd met verbetering van gronden. De kosten van de appellant zijn door het college vergoed, en het college is veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie en de gevolgen van onduidelijkheid voor het recht op bijstand.

Uitspraak

17 1635 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 januari 2017, 16/1789 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.G.M. Stassen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stassen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen. Als getuige is gehoord [V.].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is tot 1 november 2014 werkzaam geweest als [naam functie] bij de gemeente Enschede. Appellant heeft op 18 november 2014 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Deze aanvraag is bij besluit van 27 januari 2015 buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 10 april 2015 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 5 juni 2015 heeft appellant de aanvraag ingediend. Bij besluit van 16 juli 2015 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juli 2015 en tevens bij brief van 27 oktober 2015 meegedeeld vanaf 1 oktober 2015 geen aanspraak meer te maken op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2015 ongegrond verklaard en de aanvraag alsnog afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat de financiële situatie van appellant niet duidelijk is. Er bestaat onduidelijkheid over de omvang van de werkzaamheden die appellant heeft verricht, de door appellant ontvangen inkomsten daaruit, de door appellant ontvangen inkomsten uit onderhuur en de bijdragen die appellant van [V.] (V) heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat sprake is van vooringenomenheid van het college. Het college heeft bij appellant informatie opgevraagd van zeven jaar voor de aanvraag, waaruit blijkt dat meer dan de gebruikelijke informatie is opgevraagd en appellant niet hetzelfde wordt behandeld als andere aanvragers van bijstand. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant er niet in is geslaagd om voldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag en de periode waarop de aanvraag betrekking heeft. Appellant heeft voldoende informatie verstrekt over zijn werkzaamheden en inkomsten daaruit en de inkomsten uit onderhuur. De leningen voor levensonderhoud die hij met zijn vriendin V heeft gesloten en waarvan appellant objectieve en controleerbare gegevens heeft verstrekt, voldoen aan de daaraan te stellen eisen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar. Uit de in 1.3 genoemde brief blijkt echter dat appellant met ingang van 1 oktober 2015 geen aanspraak meer wenst te maken op bijstand. Dat betekent dat in dit geval de periode in geding loopt van 10 april 2015 tot 1 oktober 2015.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Tussen partijen is in geschil of appellant voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie in de periode in geding en, hiermee samenhangend, of het recht op bijstand in die periode is vast te stellen. De Raad ziet aanleiding hierbij het volgende onderscheid in de periode in geding te maken.
Maand april 2015 (periode 1)
4.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over periode 1 niet is vast te stellen. Daartoe is van belang dat appellant in een gesprek op 26 januari 2016 heeft verklaard dat hij in april 2015 een paar zaterdagen voor ongeveer acht uur per dag werkzaam is geweest bij [naam bedrijf]. In een gesprek van 4 februari 2016 heeft appellant verklaard eenmaal € 50,- te hebben ontvangen van de eigenaar van [naam bedrijf]. Appellant heeft over de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden en verkregen inkomsten echter geen nadere concrete en verifieerbare informatie verstrekt. Het betreft op geld waardeerbare werkzaamheden waarvoor appellant in ieder geval inkomsten had kunnen bedingen. Omdat onduidelijkheid is blijven bestaan over het aantal uren dat appellant heeft gewerkt en hoeveel inkomsten hij met zijn werkzaamheden heeft verworven dan wel heeft kunnen verwerven, is het niet, ook niet schattenderwijs, mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, tot welk bedrag appellant aanvullend recht op bijstand had.
Maanden mei 2015 tot en met september 2015
4.4.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie in periode 2, zodat het recht op bijstand wel is vast te stellen.
4.5.
Niet meer in geschil is dat appellant in periode 2 inkomsten uit onderhuur heeft ontvangen van € 225,- per maand. Deze inkomsten moeten bij de vaststelling van het recht op bijstand in aanmerking worden genomen.
4.6.1.
Verder is niet in geschil dat appellant in periode 2 van V bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen. Appellant heeft aangevoerd dat dit leningen voor levensonderhoud zijn die hij moet terugbetalen en dat de door hem ontvangen bedragen daarom niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. Appellant heeft daartoe verwezen naar de overgelegde leningsovereenkomsten.
4.6.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
4.6.3.
In alle overgelegde leningsovereenkomsten staat vermeld dat appellant van V een bedrag heeft ontvangen ‘voor levensonderhoud, vaste lasten en aflossing schulden’. De aflossing van schulden is niet aan te merken als kosten van levensonderhoud. In de leningsovereenkomsten is niet nader gespecificeerd welk deel van de bijgeschreven bedragen is bedoeld voor levensonderhoud. Ook bij de bijschrijvingen staat geen vermelding ‘lening voor levensonderhoud’. Het gaat om wisselende en vaak forse bedragen, die uitstijgen boven de normale kosten voor levensonderhoud. Nog daargelaten of de betalingen als leningen zijn aan te merken, heeft appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt dat en welke betalingen van V voor zijn levensonderhoud waren bedoeld. Aan de in 4.6.2 vermelde vereisten is reeds daarom niet voldaan. Dit betekent dat de door appellant in periode 2 ontvangen bedragen als inkomen bij de vaststelling van het recht op bijstand in aanmerking moeten worden genomen.
4.7.
Appellant heeft in bezwaar verklaard dat hij sinds 10 april 2015 nog een aantal kleine klusjes heeft verricht. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat hij na april 2015 voor zijn eigen bedrijf [naam bedrijf appellant], in opdracht van [T.] (T), nog drie klussen heeft gedaan. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat appellant op 11 juni 2015, 15 juli 2015 en 28 september 2015 drie betalingen heeft ontvangen van T onder vermelding van de opeenvolgende factuurnummers 66150103, 66150104 en 66150105. Anders dan het college heeft betoogd, heeft appellant daarmee voldoende duidelijkheid verschaft over zijn inkomsten uit zijn eigen bedrijf. Uit de gedingstukken blijkt namelijk niet van concrete aanwijzingen dat appellant naast de hiervoor genoemde werkzaamheden in de periode in geding nog andere inkomsten uit zijn eigen bedrijf heeft ontvangen. De door appellant in de maanden juni, juli en september 2015 ontvangen inkomsten uit zijn eigen bedrijf moeten bij de vaststelling van het recht op bijstand in aanmerking worden genomen.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat appellant in periode 2 heeft kunnen beschikken over inkomsten uit diverse bronnen. Voorts staat vast dat deze inkomsten in iedere maand in deze periode uitstijgen boven de voor hem geldende bijstandsnorm. Appellant heeft in mei 2015 € 225,- uit onderhuur en € 1.000,- van V ontvangen. In juni 2015 heeft hij € 225,- uit onderhuur, € 650,- van V en € 181,50 van T ontvangen. Appellant heeft in juli 2015 € 850,- van V en € 154,28 van T ontvangen. In augustus 2015 heeft hij € 5.030,- van V ontvangen en in september 2015 heeft hij € 1.097,- van V en € 302,50 van T ontvangen. Dit betekent dat het recht op bijstand in periode 2 had kunnen worden vastgesteld op nihil. Het college heeft daarom ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand over deze maanden niet is vast te stellen. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat belanghebbenden door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit zijn benadeeld. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden, omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Gelet op wat in 4.9 is overwogen bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 9,41 in beroep en € 45,18 in hoger beroep voor reiskosten, in totaal dus € 2.058,59.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.058,59;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend J.M.M. van Dalen

MD