ECLI:NL:CRVB:2018:3351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
16/2590 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag zorgzwaartepakket AWBZ en beoordeling zorgbehoefte appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had een aanvraag ingediend bij het CIZ voor een zorgzwaartepakket (ZZP) GGZ03C in het kader van de AWBZ, welke aanvraag was afgewezen. De Centrale Raad oordeelde dat het CIZ terecht had vastgesteld dat appellante in de periode van haar verblijf bij Stichting onder behandeling was op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en dat er geen noodzaak was voor aanvullende AWBZ-zorg. De Raad baseerde zich op verschillende medische adviezen en de beschikbare gedingstukken, waaruit bleek dat appellante na haar klinische opname behoefte had aan ondersteuning, maar dat er geen indicatie was voor AWBZ-zorg. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van het CIZ ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2590 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 maart 2016, 15/5139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

Datum uitspraak: 24 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.D. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roozemond. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.C.J.G. van Maris‑Kindt.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was van 15 augustus 2014 tot 27 oktober 2014 opgenomen in een verslavingskliniek van SolutionS . Nadat appellante uit de kliniek was ontslagen, heeft zij tot 22 mei 2015 een nazorgtraject van SolutionS gevolgd in [plaatsnaam] .
1.2.
Op 14 oktober 2014 heeft appellante in verband met haar aanstaande verblijf bij Stichting [naam stichting] te [plaatsnaam] een aanvraag ingediend bij CIZ om bij of krachtens de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in aanmerking te worden gebracht voor een zorgzwaartepakket (ZZP) GGZ03C. Van 27 oktober 2014 tot en met februari 2015 heeft appellante bij Stichting [naam stichting] verbleven.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 6 juli 2015 (bestreden besluit), heeft CIZ de onder 1.2 genoemde aanvraag afgewezen. Daarbij heeft CIZ zich onder verwijzing naar – onder meer – een medisch advies van 6 februari 2015 van medisch adviseur C.B. Ardon en een medisch advies van 29 juni 2015 van medisch adviseur D. Lambers op het standpunt gesteld dat appellante voor haar verblijf bij Stichting [naam stichting] niet in aanmerking komt voor een AWBZ-indicatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat CIZ haar ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een ZZP GGZ03C of enige andere vorm van AWBZ-zorg. Volgens appellante was zij aansluitend op de afgeronde behandeling bij SolutionS aangewezen op AWBZ-zorg, omdat zij niet in staat was zonder begeleiding zelfstandig te wonen.
3.2.
CIZ heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om tot een ander standpunt te komen. Volgens CIZ was appellante gedurende haar verblijf bij Stichting [naam stichting] nog onder behandeling bij SolutionS en blijkt uit de informatie van de behandelaar niet dat er een noodzaak was voor aanvullende AWBZ-zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1903, moet het inzetten van AWBZ-zorg in beginsel niet als doelmatig worden aangemerkt wanneer er nog behandelmogelijkheden zijn op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Dit laat onverlet dat aanleiding kan bestaan om een betrokkene in aanvulling op zijn behandeling of in afwachting van de gewenste resultaten van die behandeling in aanmerking te brengen voor AWBZ‑zorg. Vergelijk de uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2478.
4.2.
CIZ heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in de periode dat zij verbleef bij Stichting [naam stichting] onder behandeling was op grond van de Zvw. Appellante volgde in deze periode een nazorgtraject bij SolutionS dat, blijkens de brief van 4 juni 2015 van psychiater T. Horsman en psycholoog/counselor J. Klein Lankhorst, bestond uit één groepstherapiesessie per week. Binnen dit traject bestond ook de mogelijkheid voor individuele gesprekken met een psychiater, psycholoog of counselor. Uit deze brief volgt verder dat deze behandeling pas op 22 mei 2015 is beëindigd.
4.3.
Voorts heeft CIZ zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding was om appellante in aanvulling op het nazorgtraject bij SolutionS in aanmerking te brengen voor AWBZ-zorg. Anders dan appellante aanvoert, bieden de beschikbare gedingstukken daartoe geen aanknopingspunten. Uit deze stukken, waaronder de brieven van 25 september 2014 en 24 oktober 2014 van counselor G. Smink, het begeleidingsplan van 25 november 2014 van Stichting [naam stichting] en de e-mail van 26 januari 2018 van drs. D.Z. Deenik, hoofd intake bij SolutionS , blijkt dat appellante na haar klinische opname behoefte had aan ondersteuning en begeleiding onder meer om terugval te voorkomen en bij haar re‑integratie in de samenleving. Niet blijkt echter dat door een behandelaar van appellante is meegedeeld dat er een noodzaak bestond om appellante in aanvulling op het nazorgtraject enige vorm van zorg op grond van de AWBZ te verstrekken. Het voorgaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat CIZ de onder 1.2 genoemde aanvraag op goede gronden heeft afgewezen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J.R. Trox

MD