ECLI:NL:CRVB:2017:2478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
16/881 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor AWBZ-zorg op basis van behandelplannen en medisch advies

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1964 en bekend met fybromyalgie en psychische klachten, een aanvraag ingediend voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), specifiek voor Begeleiding, Persoonlijke Verzorging en Verpleging. De aanvraag werd op 31 maart 2014 door het CIZ afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar dit werd door het CIZ ongegrond verklaard, onder verwijzing naar adviezen van medisch adviseurs die concludeerden dat er nog diverse behandelmogelijkheden waren en dat appellante niet zelfstandig verzorging nodig had.

De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het CIZ ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de medisch adviseurs de klachten van appellante niet hadden onderschat. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat aanvullend AWBZ-zorg nodig was, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de informatie van een Wmo-adviseur en een medewerkster van Stichting MEE onvoldoende was om de eerdere besluiten te weerleggen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat uit de behandelplannen niet blijkt dat appellante in aanvulling op de behandeling AWBZ-zorg nodig had. De periode die beoordeeld moest worden, liep van de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/881 AWBZ, 16/882 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 januari 2016, 14/8075 en 15/5442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

Datum uitspraak: 5 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting op 24 mei 2017. Namens appellante is mr. Timmer verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1964, is bekend met onder meer fybromyalgie en psychische klachten.
1.2.
Op 28 februari 2014 heeft appellante een aanvraag gedaan voor zorg bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), bestaande uit Begeleiding, Persoonlijke Verzorging en Verpleging. Bij besluit van 31 maart 2014 heeft CIZ deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2014 (bestreden besluit 1) heeft CIZ het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 maart 2014, onder verwijzing naar een advies van medisch adviseur N. van den Berg van 10 oktober 2014, ongegrond verklaard. De medisch adviseur heeft geconcludeerd dat er nog diverse mogelijkheden zijn voor intensivering van de psychiatrische zorg, bijvoorbeeld intensieve begeleiding door middel van psychiatrisch intensieve thuiszorg (PIT) of een sociaal psychiatrisch verpleegkundige (SPV-er), dan wel door opname in een instelling voor het doorbreken van het huidig patroon. Verder is er een behandeladvies van de reumatoloog, bestaande uit een gecombineerde behandeling van medicatie, bewegingstherapie en cognitieve gedragstherapie. Deze behandeling, indien nodig gevolgd door een (multidisciplinair) revalidatietraject, is voorliggend op
AWBZ-gefinancierde zorg. Ten slotte heeft de medisch adviseur geconcludeerd dat niet te objectiveren is dat appellante zich niet zelfstandig, in eigen tempo en met gebruik van hulpmiddelen, zou kunnen verzorgen.
1.4.
Op 25 november 2014 heeft appellante bij CIZ een nieuwe aanvraag voor AWBZ-zorg ingediend. CIZ heeft deze aanvraag bij besluit van 5 januari 2015 afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 23 juli 2015 (bestreden besluit 2) heeft CIZ het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 januari 2015, onder verwijzing naar een advies van medisch adviseur F.E. van der Meide van 20 juli 2015 ongegrond verklaard. De medisch adviseur heeft geconcludeerd dat de aanvullende informatie afkomstig van behandelend psychiater R. Soylu laat zien dat er nog diverse behandelmogelijkheden zijn en dat deze informatie daarom geen aanleiding geeft om het eerdere advies van medisch adviseur N. van den Berg aan te passen.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank inzake bestreden besluit 1 geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en niet is gebleken dat de medisch adviseur de klachten van appellante heeft onderschat. De medisch adviseur heeft dossierstudie verricht, kennis genomen van informatie van behandelaars van appellante en informatie bij de huisarts en de behandelend psychiater van appellante opgevraagd. Er bestond geen noodzaak om nader overleg te plegen met de behandelaars van appellante. CIZ heeft uit het behandelplan van psychiater Soylu van 1 september 2014 mogen afleiden dat niet alle behandelmogelijkheden zijn benut. CIZ heeft verder tot het oordeel mogen komen dat uit het behandelplan niet kan worden afgeleid dat appellante in aanvulling op de behandeling of in afwachting van de gewenste resultaten van de behandeling, is aangewezen op AWBZ-zorg. Inzake bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat ook uit de behandelplannen van 8 en 28 april 2015 niet blijkt dat appellante is aangewezen op AWBZ-zorg in aanvulling op de te volgen behandeling, dan wel dat sprake is van een uitbehandelde situatie.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, onder verwijzing naar de opvattingen van een Wmo-adviseur en een medewerkster van Stichting MEE aangevoerd dat naast de behandeling aanvullend AWBZ-zorg nodig is. Hierbij heeft appellante herhaald dat CIZ de behandelend psychiater van appellante had moeten raadplegen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om
AWBZ-zorg bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van
28 februari 2014 tot 22 oktober 2014 en van 25 november 2014 tot 23 juli 2015.
4.2.
De Raad onderschrijft de overwegingen in de aangevallen uitspraak volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt de oordelen waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot de zijne. Met juistheid heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat uit de behandelplannen niet volgt dat appellante in aanvulling op de behandeling of in afwachting van de gewenste resultaten van de behandeling, is aangewezen op AWBZ-zorg. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat appellante hierop is aangewezen. De enkele verwijzing naar de opvattingen van een medewerkster van de Stichting MEE en een Wmo-adviseur is hiervoor onvoldoende. Deze informatie is niet afkomstig van een behandelaar van appellante en de informatie van de Wmo-adviseur ziet bovendien niet op de periode in geding.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) De griffier is verhinderd te ondertekenen.

UM