ECLI:NL:CRVB:2018:3306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
13/1670 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van besluiten op een herhaalde aanvraag of verzoek om terug te komen van een besluit in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 5 oktober 1993 ziek meldde met longklachten, had een verzoek ingediend om zijn aanvraag voor een WAO-uitkering opnieuw te beoordelen. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen van het eerdere besluit van 31 maart 1998, waarin de aanvraag voor uitkering was geweigerd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het standpunt van het Uwv juist was. Er was geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die de herbeoordeling van de aanvraag rechtvaardigden. De appellant had geen relevante informatie over zijn medische situatie in 1994 kunnen aanleveren, en de door hem ingebrachte medische verklaringen waren niet voldoende om het eerdere besluit te herzien. De Raad bevestigde dat de appellant niet tot de doelgroep van bescherming onder artikel 43a van de WAO behoort, en dat het Uwv zich ten onrechte had beperkt tot de beoordeling van het verzoek om terug te komen van het besluit van 31 maart 1998, zonder ook een toekomstgerichte herbeoordeling te overwegen.

De Raad concludeerde dat de uitkeringen op grond van de WAO en de AAW terecht aan de appellant zijn onthouden en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.

Uitspraak

13.1670 WAO

Datum uitspraak: 24 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 maart 2013, 12/2504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker voor ongeveer 34 uur per week. Hij heeft zich op 5 oktober 1993 ziek gemeld met longklachten. Bij besluit van
4 november 1997 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 4 oktober 1994 uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen. Bij besluit van 31 maart 1998 is het bezwaar tegen het besluit van 4 november 1997 ongegrond verklaard.
1.2.
De Raad heeft in de uitspraak van 26 september 2001, kenmerk 99/4729, geoordeeld dat de weigering om aan appellant met ingang van 4 oktober 1994 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toe te kennen in rechte stand kan houden. Hiertoe heeft de Raad overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. In de door de Caisse Nationale Sécurité Sociale (CNSS) toegezonden zogenoemde MN116-verklaringen in het kader van de Ziektewet, waaraan de rechtsvoorganger van het Uwv in het kader van deze procedure niet was gebonden, heeft de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel gezien, mede omdat de door de CNSS gestelde diagnose in grote lijnen overeenkomt met de door de longarts Th. B. Waworuntu in een rapport van 14 april 1997 gestelde diagnose en in deze verklaringen geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten worden aangedragen. De door de Marokkaanse artsen geconstateerde psychische klachten, waarvoor appellant sedert juni 1997 onder behandeling is, hebben gelet op de datum die in geding was geen ander licht geworpen op de medische beoordeling. De Raad heeft verder overwogen dat het besluit van 31 maart 1998 terecht berust op het arbeidskundige oordeel dat appellant, rekening houdend met het voor hem vastgestelde belastbaarheidspatroon, in staat is zijn eigen, laatstelijk verrichte werk van productiemedewerker te verrichten, zodat geen verlies aan verdiencapaciteit is ontstaan.
1.3.
Appellant heeft zich met een brief van 16 november 2011 tot het Uwv gewend met het verzoek om zijn aanvraag om een WAO-uitkering opnieuw te beoordelen. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 31 maart 1998 en met een besluit van 3 januari 2012 dit verzoek afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij besluit van 24 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard omdat de in bezwaar ingebrachte medische gegevens geen van alle betrekking hebben op 4 oktober 1994, allemaal van een veel latere datum zijn en er geen sprake is van nieuwe feiten op grond waarvan de beslissing van 31 maart 1998 moet worden herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verklaringen die appellant heeft ingebracht geen relevante feiten en omstandigheden zijn, nu deze verklaringen geen enkele informatie geven over de medische situatie van appellant in 1994. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is en gewezen op de verschillende medische verklaringen die hij heeft overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft er op gewezen dat hetgeen thans in hoger beroep wordt aangevoerd een herhaling is van hetgeen reeds in bezwaar en beroep naar voren werd gebracht en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) blijft bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van
artikel 4:6 van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van
14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het standpunt van het Uwv juist is dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is. Overweging 3.2 van de aangevallen uitspraak wordt onderschreven. De stukken die appellant in hoger beroep heeft ingezonden blijven buiten beschouwing. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter voorbijgaat aan stukken waarover het bestuursorgaan in het bestreden besluit geen beslissing heeft kunnen nemen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2007:BB3594). Uit de in 4.1 genoemde uitspraak volgt dat de vaststelling dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn de afwijzing van een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellant in het onderliggende geval heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
Het verzoek van appellant van 16 november 2011 moet, gelet op de bewoordingen van zijn brief, niet alleen opgevat worden als een verzoek om terug te komen van het besluit van 31 maart 1998, maar ook als een verzoek om een zogenoemde Amber-beoordeling of als een verzoek om herziening voor de toekomst. In zijn besluitvorming heeft het Uwv zich ten onrechte beperkt tot een beoordeling of er reden was om terug te komen van het besluit van 31 maart 1998.
4.4.
Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2006:AV3353) volgt evenwel dat met de in rechte vaststaande volledige geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk op en na 4 oktober 1994 ook vaststaat dat appellant niet behoort tot de doelgroep waarop de bescherming van onder meer artikel 43a van de WAO ziet. Voor zover het verzoek om herbeoordeling betrekking heeft op de toekomst, heeft appellant geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, het Uwv aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek en die zouden kunnen bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. Er is daarom aanleiding het gebrek in de besluitvorming van het Uwv met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
4.5.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat aan appellant terecht uitkeringen op grond van de WAO en de AAW zijn onthouden. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer

TM