ECLI:NL:CRVB:2018:317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
17-3135 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsverlening en de beoordeling van tijdelijk verblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet (PW) en de vraag of het verblijf van de kleindochter van appellante op het uitkeringsadres als tijdelijk kan worden aangemerkt. Appellante ontvangt sinds 2007 bijstand en heeft in juni 2015 haar kleindochters op haar adres ingeschreven, nadat zij vanuit Oekraïne naar Nederland waren gekomen voor medische behandeling. Het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort heeft de bijstand van appellante verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat er sprake zou zijn van een driepersoonshuishouden. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft de terugvordering van te veel verleende bijstand gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college terecht de kostendelersnorm heeft toegepast. De Raad concludeert dat het verblijf van de kleindochter niet als tijdelijk kan worden aangemerkt, gezien de duur van het verblijf van meer dan zes maanden. Ook de argumenten van appellante over bijzondere omstandigheden zijn door de Raad verworpen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, maar de Centrale Raad heeft de terugvordering van de bijstand door het college gerechtvaardigd geacht.

Uitspraak

17.3135 PW

Datum uitspraak: 30 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 maart 2017, 16/1964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.W. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verweij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.P. Ebbinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 26 maart 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
In juni 2015 zijn [A.] ([A.]) en [B.] ([B.]), de zoon onderscheidenlijk de schoondochter van appellante, met hun twee dochters vanuit Oekraïne naar Nederland gekomen. Hun komst naar Nederland hield verband met een ziekenhuisopname van de jongste dochter in verband met bij haar aanwezige ernstige medische problematiek. Met een wijzigingsformulier, gedagtekend 19 juni 2015, heeft appellante aan het college gemeld dat de twee kleindochters op het uitkeringsadres zijn komen wonen. De kleindochters staan vanaf
15 juni 2015 op het uitkeringsadres ingeschreven. [A.] staat per die datum in het BRP ingeschreven op het adres [adres 2]. [B.] staat niet op enig adres in de BRP ingeschreven.
1.3.
Op 20 oktober 2015 heeft appellante aan haar klantmanager per e-mailbericht gevraagd hoeveel nachten [A.] en [B.] op het uitkeringsadres mogen verblijven. Bij dit e-mailbericht heeft appellante als bijlage gevoegd een aan [A.] gerichte brief, geadresseerd op het uitkeringsadres. Naar aanleiding hiervan heeft een fraudeconsulent van de Hoofdafdeling Sociale Zaken een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dit kader heeft de fraudeconsulent onder meer dossieronderzoek verricht en samen met de klantmanager op 26 oktober 2015 een gesprek met appellante gevoerd en aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Op 4 november 2015 hebben de fraudeconsulent en de klantmanager opnieuw een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2015.
1.4.
Bij besluiten van 5 november 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 24 december 2015 (besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 15 juni 2015 verlaagd in verband met de toepassing van de kostendelersnorm. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op het uitkeringsadres sprake is van een driepersoonshuishouden. Appellante kan kosten delen met [A.] en [B.]. Appellante heeft van de inwoning van [A.] en [B.] geen melding gemaakt. Bij besluit van 19 januari 2016 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 15 juni 2015 tot en met 31 oktober 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.579,01 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 23 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gegrond verklaard in die zin dat de kostendelersnorm pas met ingang van 1 juli 2015 wordt toegepast. Als gevolg hiervan heeft het college het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 1.393,56.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opdracht gegeven om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke woonsituatie van [A.], zodat niet is gebleken dat hij als medebewoner heeft te gelden waarmee appellante kosten kon delen. Met betrekking tot [B.] heeft de rechtbank overwogen dat het college haar terecht als kostendeler heeft aangemerkt.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat het college [B.] terecht als kostendeler heeft aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 2015 tot en met 24 december 2015.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm ingevoerd. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of [B.] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Niet in geschil is dat [B.] vanaf 15 juni 2015 en gedurende de gehele te beoordelen periode feitelijk heeft verbleven in de woning van appellante op het uitkeringsadres. Appellante heeft aangevoerd dat het verblijf van [B.] als tijdelijk verblijf moet worden aangemerkt.
4.4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, dient de vraag of sprake is van een tijdelijk verblijf in dezelfde woning te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De duur van het verblijf is één van de omstandigheden waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid (uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3241).
4.4.2.
In dit geval staat vast dat appellante vanaf 15 juni 2015 haar feitelijk verblijf heeft gehad op het uitkeringsadres en dat dit verblijf ook tijdens de hier te beoordelen periode heeft voortgeduurd. Het gaat aldus om een periode van in totaal ruim zes maanden. Alleen al om deze reden kan niet gesproken worden van een tijdelijk verblijf op het uitkeringsadres, zodat moet worden geoordeeld dat [B.] in de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf heeft gehad in dezelfde woning als appellante. De enkele omstandigheid dat [B.] in deze periode in Nederland verblijf hield op grond van een (verlengd) toeristenvisum, dat naar zijn aard voor beperkte duur wordt verstrekt, leidt niet tot een andersluidend oordeel. De verblijfstitel op grond waarvan [B.] in Nederland verbleef zegt immers niets over de feitelijke verblijfsituatie van [B.] in de woning van appellante. Ook het betoog dat het verblijf van [B.] op het uitkeringsadres verband hield met de ziekenhuisopname van de jongste dochter van [B.] in verband met bij haar aanwezige ernstige medische problematiek en dat om die reden reeds sprake was van een tijdelijk verblijf, slaagt niet. Bij aanvang van dat verblijf bestond immers geen zicht op de duur van de behandeling en het daarmee verband houdende verblijf van [A.], [B.] en hun dochters in Nederland.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college in de bijzondere omstandigheden van haar geval aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW haar bijstand hoger vast te stellen, omdat [B.] - gelet op de aard van haar verblijf - in Nederland geen inkomen kon en mocht verwerven en evenmin een uitkering kon aanvragen.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college is op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW gehouden de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492) is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats in zeer bijzondere situaties. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheden leveren geen zeer bijzondere situatie op als hiervoor bedoeld, alleen al omdat uit de voorhanden stukken naar voren is gekomen dat [A.] ten tijde van belang in Nederland inkomsten had uit werkzaamheden en daarmee in de te beoordelen periode in het levensonderhoud van [B.] en hun kinderen heeft kunnen voorzien.
4.6.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het college had moeten afzien van terugvordering. Appellante heeft in dat verband gesteld dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting, zodat de terugvordering een bevoegdheid van het college is. Het college had door de omstandigheden in het geval van appellante in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik mogen maken.
4.6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft gesteld dat zij zich in juni 2015 bij de balie van de gemeente heeft gemeld om navraag te doen of zij [B.] op haar adres kon inschrijven, wat niet het geval bleek te zijn. Hiermee heeft zij echter geen melding gedaan bij het college van het verblijf van [B.] op het uitkeringsadres. Pas tijdens het gesprek op
26 oktober 2015 heeft appellante ten overstaan van haar klantmanager en de fraudeconsulent voor het eerst te kennen gegeven dat [B.] sinds 15 juni 2015 bij haar verblijft. Dit betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het college gehouden was de te veel verleende bijstand terug te vorderen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff

HD