ECLI:NL:CRVB:2018:3101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
16/8020 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van CIZ-normtijden en de onderzoeksvereisten van de Wmo

In deze zaak gaat het om de toekenning van huishoudelijke hulp aan appellante, die beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Appellante, geboren in 1967, woonde samen met haar vier kinderen en ontving op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 huishoudelijke hulp voor 2 uur en 45 minuten per week. Dit besluit werd genomen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning vaststelde op basis van de normtijden van het CIZ-protocol Huishoudelijke Verzorging. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat de werkwijze van het college niet onzorgvuldig was en dat de gehanteerde normtijden voldoende inzichtelijk waren. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het college ondeugdelijk onderzoek had verricht en dat de normtijden niet op het verouderde CIZ-protocol mochten worden gebaseerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college inderdaad niet in overeenstemming met de onderzoeksvereisten van de Wmo had gehandeld, maar dat dit gebrek niet had geleid tot benadeling van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.503,- bedroegen, en werd bepaald dat het college het griffierecht van € 170,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

16.8020 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 november 2016, 16/1098 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Namens het college is verschenen J.A. Boogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante, geboren in 1967, heeft beperkingen die haar belemmeren bij het zelf doen van huishoudelijke taken. Ten tijde van belang woonde zij samen met haar 4 kinderen in de leeftijd van 13 tot 19 jaar.
1.2.
Het college heeft appellante bij besluit van 20 augustus 2015 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) huishoudelijke hulp verstrekt voor 2 uur en 45 minuten per week voor de periode van 20 augustus 2015 tot en met 25 december 2016. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Onder toepassing van de normtijden zoals vastgelegd in de bijlage bij de van toepassing zijnde beleidsregels heeft het college appellantes totaalbehoefte aan huishoudelijke hulp bepaald op (naar boven afgerond) 7 uur en 15 minuten. Daarop is in mindering gebracht 4,5 uur vanwege door de meerderjarige inwonende dochter [A.] te leveren gebruikelijke zorg, wat resulteert in een verstrekking van 2 uur en 45 minuten.
1.4.
Appellante heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hangende het beroep heeft de GGD op verzoek van het college op 26 mei 2016 medische adviezen uitgebracht over de fysieke en psychische beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken door appellante, door haar meerderjarige dochter [A.] en door haar inmiddels eveneens meerderjarige dochter [B.]. Adviserend geneeskundige [X.] heeft geconcludeerd dat appellante fysieke beperkingen heeft voor de zware huishoudelijke taken. Hij acht haar medisch gezien wel in staat om verdeeld over de week en in eigen tempo de overige huishoudelijke taken zelf uit te voeren, inclusief de wasverzorging. [X.] heeft geconcludeerd dat beide meerderjarige dochters psychische beperkingen kennen. Zij hebben geen aantoonbare fysieke beperkingen voor huishoudelijke taken, ook niet voor de zware huishoudelijke taken. [X.] acht beide dochters medisch gezien in staat om verdeeld over de week en in eigen tempo huishoudelijke taken uit te voeren, inclusief de zware huishoudelijke taken en de wasverzorging.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Voor zover van belang heeft de rechtbank overwogen dat de werkwijze van het college bij de vaststelling van de omvang van de benodigde hulp bij het huishouding, niet onzorgvuldig is geweest. De gehanteerde normtijden zijn gebaseerd op het CIZ‑protocol van 1 mei 2007 en het college heeft voldoende inzichtelijk gemaakt hoe het tot het toegekende aantal minuten is gekomen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ondeugdelijk onderzoek heeft verricht. Verder heeft appellante aangevoerd dat het college de gehanteerde normtijden niet mocht baseren op het CIZ‑protocol van 1 mei 2007. Dit protocol is te oud en ziet bovendien op huishoudelijke hulp onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting erkend dat de besluitvorming in dit voorliggende geval niet heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de onderzoeksvereisten van artikel 2.3.2 van de Wmo. Daarmee kleeft aan het bestreden besluit een gebrek dat de rechtbank niet heeft onderkend. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door dit gebrek niet zijn benadeeld, zal dit onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd. Daarvoor is van belang dat appellante en haar twee dochters in beroep alsnog medisch zijn onderzocht door de GGD. De uitkomsten van dit onderzoek heeft appellante in hoger beroep niet bestreden.
4.2.
Gelet op de uitspraak van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, heeft het college bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning kunnen uitgaan van (de normtijden van) het CIZ‑protocol Huishoudelijke Verzorging. Over de inhoud van dit protocol heeft de Raad in zijn uitspraak van 18 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1097, geoordeeld dat dit op een deskundige analyse van de zorgbehoefte van leefeenheden berust. Verder biedt dit protocol voldoende mogelijkheden om individueel maatwerk te leveren, nu bij toepassing van dit protocol steeds een individuele afweging dient plaats te vinden die tot zowel een ophoging als een verlaging van de tijden kan leiden.
4.3.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Gelet op 4.1 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 501,- in hoger beroep, in totaal € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) R.M. van Male
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM