In deze zaak gaat het om de toekenning van huishoudelijke hulp aan appellante, die beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Appellante, geboren in 1967, woonde samen met haar vier kinderen en ontving op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 huishoudelijke hulp voor 2 uur en 45 minuten per week. Dit besluit werd genomen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning vaststelde op basis van de normtijden van het CIZ-protocol Huishoudelijke Verzorging. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een rechtszaak.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat de werkwijze van het college niet onzorgvuldig was en dat de gehanteerde normtijden voldoende inzichtelijk waren. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het college ondeugdelijk onderzoek had verricht en dat de normtijden niet op het verouderde CIZ-protocol mochten worden gebaseerd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college inderdaad niet in overeenstemming met de onderzoeksvereisten van de Wmo had gehandeld, maar dat dit gebrek niet had geleid tot benadeling van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.503,- bedroegen, en werd bepaald dat het college het griffierecht van € 170,- aan appellante moest vergoeden.