ECLI:NL:CRVB:2018:3042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
16/6642 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet in verband met het ontbreken van gegevens over draagkracht appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, woonachtig op een onbekende locatie, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet. Het college van burgemeester en wethouders van Vught had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet de gevraagde financiële gegevens had verstrekt, waardoor het college niet kon beoordelen of er sprake was van draagkracht. De Raad heeft vastgesteld dat het college op basis van de wetgeving, in dit geval de Participatiewet (PW), beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen van de draagkrachtperiode. De Raad oordeelde dat het college terecht had afgeweken van de vaste gedragslijn door ook inzage te vragen in de financiële situatie van appellant in de periode van drie maanden voorafgaand aan de bevalling, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad concludeerde dat appellant en zijn partner hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door de gevraagde gegevens niet te verstrekken, waardoor het college niet in staat was om de aanvraag voor bijzondere bijstand te beoordelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

16/6642 PW
Datum uitspraak: 2 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 september 2016, 16/1261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] , woonplaats onbekend (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vught (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Galen en
B. Bergamin.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en [naam] ( [X] ) ontvingen vanaf 1 maart 2014 algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van
19 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2015, heeft het college de bijstand met ingang van 18 december 2014 ingetrokken. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden door geen medewerking te verlenen aan een huisbezoek op 18 december 2014 en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 december 2015, 15/1882, het beroep tegen het besluit van 26 mei 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2701, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Appellant en [X] hebben op 21 oktober 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor onder meer “kraamzorg en de noodzakelijke voorbereiding voor baby”. Appellant en [X] hebben in verband met die aanvraag aanvullende stukken bij het college ingeleverd, onder meer de bankafschriften van de Rabo-rekening van appellant over de periode van augustus 2014 tot en met november 2014 en van de ING-rekening van appellant en [X] over de periode van augustus 2014 tot en met oktober 2014. Bij besluit van 24 december 2014 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van kraamzorg afgewezen. Tegen dat besluit hebben appellant en [X] bezwaar gemaakt. Tijdens de behandeling van het bezwaar door de bezwaarschriftencommissie op 24 maart 2015 is het voor het college duidelijk geworden dat de aanvraag van 21 oktober 2014 tevens betrekking had op een babyuitzet.
1.3.
Op 27 maart 2015 is de baby van appellant en [X] geboren. Bij brief van 18 mei 2015 heeft het college appellant en [X] gevraagd welke kosten zij voor de babyuitzet hebben gemaakt en die kosten te onderbouwen. Appellant en [X] hebben vervolgens op 26 mei 2015 een overzicht van de gemaakte kosten en enkele bonnen als betalingsbewijs overgelegd. Bij brief van 4 juni 2015 heeft het college appellant en [X] te kennen gegeven dat de kosten waarvan geen betalingsbewijs is ontvangen niet kunnen worden meegewogen in de beslissing. Appellant en [X] hebben naar aanleiding van die brief geen aanvullende betalingsbewijzen ingeleverd. Vervolgens heeft het college bij brief van 22 september 2015 appellant en [X] gevraagd om uiterlijk op 7 oktober 2015 bankafschriften over de periode van 1 januari 2015 tot en met
31 maart 2015 van al hun rekeningen en een overzicht van hun salaris over diezelfde periode aan het college toe te zenden.
1.4.
Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en [X] niet de bij de brief van 22 september 2015 gevraagde gegevens hebben verstrekt en dat het college daarom niet kan beoordelen of sprake is van draagkracht uit inkomen en/of vermogen en of recht op bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet bestaat.
1.5.
Na bezwaar heeft het college bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit) het besluit van 9 oktober 2015 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Per 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de PW het toetsingskader, omdat het college op of na 1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.2.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW heeft het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen (draagkrachtperiode).
4.3.
Degene die een aanvraag om bijstand indient moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat bij de beoordeling of hij en [X] recht hebben op bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet de situatie ten tijde van het indienen van de aanvraag op 21 oktober 2014 beslissend is. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat het college tijd nodig heeft om een beslissing op de aanvraag te nemen en dat er daarna nog voldoende tijd moet zijn om de babyuitzet aan te schaffen. Daarom moet ook de draagkrachtperiode worden vastgesteld uitgaande van het tijdstip van het indienen van de aanvraag. Daarvan uitgaande hebben appellant en [X] de nodige duidelijkheid verschaft en volledige openheid van zaken gegeven over hun inkomen en vermogen en kan het college beoordelen of sprake is van draagkracht. Het college heeft volgens appellant ten onrechte bankafschriften en salarisoverzichten opgevraagd over een periode die geruime tijd na het indienen van de aanvraag is gelegen, namelijk de periode van 1 januari 2015 tot en met
31 maart 2015. Appellant en [X] waren dan ook niet gehouden die gegevens te verstrekken.
4.5.
Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of het college ter beoordeling van de draagkracht van appellant en [X] in het kader van hun aanvraag om bijzondere bijstand, van hen inzage in hun financiële gegevens over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 mocht verlangen.
4.6.
De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW het college beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen van het begin en de duur van de draagkrachtperiode en dat daarom de rechterlijke toetsing op dit punt terughoudend is. Zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft toegelicht, volgt het college bij de beoordeling van aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet de vaste gedragslijn dat de draagkrachtperiode wordt bepaald op de periode gelegen tussen zes en drie maanden voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Hoewel het volgen van deze vaste gedragslijn, zoals appellant heeft betoogd, meebrengt dat een besluit tot toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet pas op zijn vroegst drie maanden voor de vermoedelijke bevallingsdatum kan worden genomen en de betrokkene daarom weinig ruimte laat om een babyuitzet aan te schaffen, is de draagkrachtperiode daarmee niet zo kort voor de vermoedelijke bevallingsdatum gelegen dat het hanteren van die vaste gedragslijn als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt.
4.7.
Het college is in het geval van appellant en [X] op grond van bijzondere omstandigheden afgeweken van de onder 4.6 weergegeven vaste gedragslijn, door van appellant en [X] (ook) inzage te vragen in hun financiële situatie in de periode van drie maanden voorafgaande aan de bevallingsdatum. Het college heeft daarvoor de feiten die zich na de aanvraag hebben voorgedaan redengevend mogen achten, te weten dat de algemene bijstand van appellant en [X] bij besluit van 19 december 2014 met ingang van 18 december 2014 is ingetrokken omdat appellant niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek en daardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, dat appellant op 18 december 2014 heeft verklaard dat het geen zin had om mee te werken aan het huisbezoek omdat hij veel verdient en de bijstand sowieso beëindigd zal worden, en dat appellant en [X] na het intrekkingsbesluit van 19 december 2014 niet opnieuw bijstand hebben aangevraagd. Daar komt nog bij dat het college pas op 24 maart 2015, derhalve drie dagen voor de geboorte van de baby op 27 maart 2015, duidelijk is geworden dat de aanvraag van 21 oktober 2014 tevens betrekking had op een babyuitzet. Op grond van deze feiten had het college gegronde reden voor twijfel over de financiële situatie van appellant en [X] in de onder 4.6 genoemde periode van zes tot drie maanden voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Onder deze omstandigheden was het door het college verlangen van inzage in de financiële gegevens over de periode van drie maanden voorafgaande aan de bevallingsdatum ter beoordeling van de draagkracht niet kennelijk onredelijk.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college bij appellant en [X] de bankafschriften en salarisoverzichten over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 mocht opvragen en dat appellant en [X] gehouden waren de betreffende gegevens te verstrekken. De onder 4.4 weergegeven beroepsgrond van appellant slaagt dan ook niet.
4.9.
Appellant heeft verder betoogd dat hij ten minste vier keer alle stukken over zijn financiële situatie bij de gemeente Vught heeft ingeleverd. Een keer in het kader van een kwijtscheldingsaanvraag van gemeentelijke heffingen, een keer in het kader van periodiek onderzoek toen hij algemene bijstand ontving, een keer wegens zijn aanvraag om toelating tot een schuldsaneringstraject en een keer in verband met de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van kraamzorg en een babyuitzet. Voor zover appellant daarmee heeft willen aanvoeren dat hij de bankafschriften en salarisoverzichten over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 aan het college heeft verstrekt, slaagt deze beroepsgrond niet.
In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden dat appellant de betreffende stukken heeft overgelegd. Voorts is van betekenis dat de gemachtigde van het college ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de door appellant genoemde aanvragen en het heronderzoek speelden in 2014 en dat de in het kader daarvan verstrekte financiële gegevens geen betrekking hadden en ook niet konden hebben op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015. De Raad heeft geen aanleiding om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen.
4.10.
Gelet op dat wat onder 4.8 en 4.9 is overwogen, behoeft het betoog van appellant, dat het college hem nooit heeft gevraagd naar de vermoedelijke bevallingsdatum, welke datum blijkens de door appellant in hoger beroep toegezonden verklaring “a terme” was vastgesteld op 21 maart 2015, geen bespreking.
4.11.
Door de gevraagde bankafschriften en salarisoverzichten over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 niet aan het college te verstrekken, hebben appellant en [X] de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college kon daardoor de draagkracht niet beoordelen en in verband daarmee evenmin of recht op bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet bestond. Het college heeft daarom terecht de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet afgewezen.
4.12.
Wat onder 4.1 tot en met 4.11 is overwogen, betekent dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en J.J. A . Kooijman en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) F. Demiroğlu

RB