ECLI:NL:CRVB:2018:3030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
17/2019 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering na ontdekking hennepkwekerij en niet gemelde inkomsten

Op 3 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante, die sinds 2007 een WIA-uitkering ontving. De zaak betreft de herziening en terugvordering van deze uitkering na de ontdekking van een hennepkwekerij in haar woning en het niet melden van inkomsten uit arbeid. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad heeft de uitspraak vernietigd voor wat betreft de hoogte van de terugvordering en de boete. De Raad oordeelde dat appellante de inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij en haar werkzaamheden voor twee BV's. De Raad heeft vastgesteld dat de terugvordering van de WIA-uitkering en de toeslag terecht was, maar dat het Uwv ten onrechte een bedrag van € 2.422,50 aan appellante had toegerekend als inkomsten uit de hennepkwekerij. De totale terugvordering is vastgesteld op € 32.702,15. De boete is verlaagd naar € 480,60, wat de Raad passend en geboden achtte. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.505,- bedragen.

Uitspraak

17.2019 WIA, 18/3782 WIA

Datum uitspraak: 3 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2017, 16/7212 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.E.C. Segeren-Krijnen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 6 april 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (procedurenummer 18/3782).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Segeren-Krijnen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Het onderzoek ter zitting is geschorst en is hervat op 11 juli 2018, gevoegd met de zaak van [naam X] (17/5418). Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Segeren‑Krijnen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Het hoger beroep in de zaak van [naam X] is ter zitting ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 24 september 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en vanaf 1 januari 2009 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen.
1.2.
Op 25 maart 2015 is door de politie Zeeland-West-Brabant in de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats] een hennepkwekerij aangetroffen met 25 hennepplanten. Appellante en haar zoon zijn verhoord door de politie. Verder heeft het Uwv, naar aanleiding van gegevens verkregen van de Belastingdienst van personen die inkomsten hebben genoten als [functie] , onderzoek verricht naar inkomsten van appellante bij [naam B.V. 1] ( [B.V. 1] ) en [naam B.V. 2] ( [B.V. 2] ) over de periode van 2010 tot en met 2015. Een opsporingsfunctionaris van het Uwv heeft nader onderzoek ingesteld naar de inkomsten uit de hennepkwekerij en de inkomsten uit arbeid als [functie] , waarbij hij appellante op 5 januari 2016 en haar zoon op 11 januari 2016 heeft verhoord. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in een rapport van 16 februari 2016.
1.3.
Op basis van de resultaten van de onder 1.2 genoemde onderzoeken heeft het Uwv bij besluiten van 5 april 2016 de WIA‑uitkering van appellante over de periode van 1 februari 2011 tot en met 31 maart 2012 en 1 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 herzien, de toeslag over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2015 herzien, de over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2015 ter hoogte van € 7.186,23 onverschuldigd betaalde WIA‑uitkering en de onverschuldigd betaalde toeslag ter hoogte van € 28.286,01, totaal € 35.472,24, van appellante teruggevorderd en een boete opgelegd van € 7.800,-.
1.4.
Bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen de herzieningen en terugvorderingen ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de boete is gegrond verklaard, op de grond dat inkomsten uit de hennepkwekerij wel aannemelijk, maar niet aangetoond zijn en daardoor niet ten grondslag mogen liggen aan het benadelingsbedrag. Het boetebedrag is verlaagd en vastgesteld op € 6.890,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat op 25 maart 2015 in de woning van appellante, in de slaapkamer van haar zoon, een hennepkwekerij is aangetroffen. Eveneens staat vast dat appellante aan het Uwv geen opgave heeft gedaan van deze hennepkwekerij. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat niet zij, maar haar zoon, de kwekerij (mede) heeft geëxploiteerd, en dat zij ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij heeft ontvangen. Nu appellante de hennepkwekerij in haar woning niet heeft gemeld, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan door haar werkzaamheden voor [B.V. 2] en [B.V. 1] niet te melden aan het Uwv. Hierdoor heeft zij een te hoog bedrag aan uitkering en toeslag ontvangen, zodat het Uwv op goede gronden haar uitkeringen heeft herzien en gehouden was de te veel aan appellante betaalde uitkering terug te vorderen. Appellante heeft niet nader onderbouwd wat er onjuist is aan de berekening van de inkomsten van [B.V. 2] . Aangezien appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden heeft het Uwv op goede gronden een boete van € 6.890,- opgelegd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat niet zij maar haar zoon de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en zij daaruit geen inkomsten heeft genoten. Appellante heeft wel inkomsten ontvangen van [B.V. 2] , maar minder dan het Uwv heeft aangenomen doordat enkele bedragen dubbel zijn geteld. Inkomsten van [B.V. 1] heeft appellante niet ontvangen. Daarnaast heeft appellante betoogd dat de boete onredelijk hoog is.
3.2.
Het Uwv heeft met het besluit van 6 april 2018 (bestreden besluit 2) opnieuw beslist over de boete en deze nader bepaald op € 480,60.
3.3.
Appellante acht ook een boete van € 480,60 te hoog en kan zich daarom niet verenigen met bestreden besluit 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Nu het Uwv de boete heeft verlaagd slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voor zover de boete daarin is vastgesteld op € 6.890,-.
4.3.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.4.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:578).
4.5
Appellante heeft de inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden die zij heeft verricht voor [B.V. 2] en [B.V. 1] . Met de rechtbank en op de door de rechtbank gebezigde gronden wordt verder geoordeeld dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat zij geen werkzaamheden voor [B.V. 1] heeft verricht.
4.6.
Het Uwv heeft ter zitting het standpunt, dat appellante inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten, niet langer gehandhaafd omdat niet appellante maar haar zoon de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en daaruit inkomsten heeft genoten. Dit betekent dat ten onrechte een bedrag van € 2.422,50, zijnde de helft van het door het Uwv berekende wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij, aan appellante is toegerekend. De herziening van de WIA‑uitkering is echter niet gebaseerd op inkomsten uit de hennepkwekerij maar uitsluitend op de inkomsten uit werkzaamheden verricht voor [B.V. 2] . Daarom heeft het Uwv de WIA‑uitkering terecht herzien. Ook de toeslag is als gevolg van deze inkomsten terecht herzien.
4.7.
Gelet op wat onder 4.6 is overwogen heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv gehouden was de teveel betaalde uitkering als gevolg van de inkomsten van [B.V. 2] en [B.V. 1] van appellante terug te vorderen. Appellante heeft de hoogte van de terugvordering betwist. Volgens appellante heeft zij geen inkomsten genoten van [B.V. 1] en heeft het Uwv bij de inkomsten van [B.V. 2] bedragen dubbel geteld. Voor wat betreft de werkzaamheden bij [B.V. 1] heeft het Uwv met stukken onderbouwd dat appellante hieruit (minimale) inkomsten heeft genoten. Wat betreft de inkomsten uit werkzaamheden bij [B.V. 2] heeft appellante in hoger beroep ten aanzien van vijf bedragen, onder verwijzing naar de crediteurenkaart van [B.V. 2] en haar bankafschriften, onderbouwd dat het Uwv die bedragen tweemaal heeft berekend, zijnde een totaalbedrag van € 347,59. Het Uwv heeft onvoldoende weerlegd dat deze bedragen niet dubbel zijn geteld. Dit betekent dat het terugvorderingsbedrag van € 35.472,24 verminderd dient te worden met het bedrag van € 347,59 wegens dubbel getelde bedragen van inkomsten van [B.V. 2] . Daarnaast dient een bedrag van € 2.422,50 wegens de ten onrechte aan appellante toegerekende inkomsten uit de hennepkwekerij op de terugvordering inzake de toeslag in mindering te worden gebracht. De totale terugvordering dient daarom vastgesteld te worden op € 32.702,15. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zal de Raad ten aanzien van de terugvordering zelf in de zaak voorzien door de terugvordering op laatstgenoemd bedrag vast te stellen.
4.9.
Uit wat in 4.5 is overwogen, volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 27 van de Wet WIA en artikel 12a van de TW heeft geschonden. Het Uwv was op grond van artikel 91 van de Wet WIA en artikel 14a van de TW dan ook gehouden een boete op te leggen. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv de boete, met toepassing van de Beleidsregel boete werknemer 2017, vastgesteld op € 480,60, zijnde 12 maal de aflossingscapaciteit per maand van appellante. Deze boete is passend en geboden.
4.10.
Appellante heeft gesteld dat sprake is van verjaring of rechtsverwerking. Onderbouwing voor die stelling heeft appellante echter niet gegeven, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze bestaan uit de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, en 2 punten voor het verschijnen ter zitting) ter hoogte van € 501,- per punt, totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2016 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover de terugvordering is vastgesteld op € 35.472,24 en de boete op € 6.890,-;
  • stelt de hoogte van de terugvordering vast op € 32.702,15 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 5 augustus 2016;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2018 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM