ECLI:NL:CRVB:2018:2971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
16/6662 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het besluit tot beëindiging van de bovenwettelijke uitkering van een burgerlijk ambtenaar wegens verboden onderscheid naar leeftijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een burgerlijk ambtenaar die met ingang van 1 maart 2015 overtolligheidsontslag heeft gekregen. De staatssecretaris van Defensie had aan de ambtenaar een bovenwettelijke uitkering toegekend, die zou eindigen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De rechtbank oordeelde dat deze beëindiging zonder vervangende voorziening een verboden onderscheid naar leeftijd opleverde, en heeft het besluit van de staatssecretaris vernietigd.

De staatssecretaris heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, waarin hij een tegemoetkoming voor het AOW-hiaat en een compensatie voor het vervroegd ingaan van het ouderdomspensioen heeft toegekend. Echter, de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het nieuwe besluit niet volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van de ambtenaar, en dat het bestreden besluit om deze reden voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad heeft geen aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien, maar heeft de staatssecretaris opgedragen om opnieuw een beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de verhoging van de compensatieregeling.

De Raad heeft de staatssecretaris ook veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar, die zijn begroot op € 250,50. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om een rechtens houdbare oplossing te vinden voor het geconstateerde verboden onderscheid naar leeftijd.

Uitspraak

16.6662 AW, 16/7597 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 september 2016, 15/1616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 27 september 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens de staatssecretaris heeft mr. R. van Arkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. W.E. Louwerse een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de staatssecretaris op 7 december 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Daarop heeft betrokkene zijn reactie kenbaar gemaakt.
Bij brief van 8 augustus 2018 heeft de staatssecretaris de Raad een individueel inkomensoverzicht toegezonden. Betrokkene heeft hierop gereageerd en medegedeeld dat hij ervan uit gaat dat de daarin opgenomen berekeningen juist zijn.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene was als [naam funtie] werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 1 maart 2015 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) en het Sociaal Beleidskader Defensie 2012‑2016. Bij besluit van 25 maart 2015 (toekenningsbesluit) heeft de staatssecretaris aan betrokkene op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) een bovenwettelijke uitkering toegekend en daarbij bepaald dat die eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Bij besluit van 21 april 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het toekenningsbesluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens verboden onderscheid naar leeftijd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. Bij het nadere besluit heeft de staatssecretaris, mede naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2615), met handhaving van de beëindigingsdatum van de bovenwettelijke uitkering, aan betrokkene, voor de periode vanaf de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering tot hij de AOW‑leeftijd heeft bereikt, in aanvulling op de tegemoetkoming waarop betrokkene recht heeft op grond van de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW‑leeftijd’, Stcrt 28 september 2015, nr. 31772, een maandelijkse bruto uitkering toegekend die een netto uitkering oplevert die gelijk is aan de netto AOW‑uitkering, inclusief vakantiegeld (tegemoetkoming AOW‑hiaat). Daarnaast is aan betrokkene voor diezelfde periode een compensatie (bruto) toegekend in verband met het feit dat hij (mogelijk) zijn ouderdomspensioen vervroegd laat ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (compensatie).
4. Nu met het nadere besluit niet geheel aan de bezwaren van betrokkene is tegemoetgekomen, zal de Raad, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, dit besluit mede in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.
De staatssecretaris betwist niet dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65‑jarige leeftijd zonder enige vervangende voorziening voor betrokkene een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van de leeftijd bij de arbeid. Volgens de staatssecretaris zijn de overwegingen van de rechtbank echter niet in lijn met de motivering van de Raad in zijn uitspraken van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2615). De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF in samenhang met artikel 122 van het Bard buiten toepassing dient te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Uit artikel 1 van het BWDEF volgt dat onder pensioengerechtigde leeftijd de leeftijd als bedoeld in artikel 122 van het Bard wordt verstaan. Voor de einddatum van de uitkering bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF is aldus uitdrukkelijk aangesloten bij de in artikel 122 van het Bard genoemde leeftijd van 65 jaar. Verder heeft de staatssecretaris vanwege de aard van de materie een zekere mate van vrijheid in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Het was dan ook aan de staatssecretaris om het geconstateerde gebrek - het verboden onderscheid naar leeftijd - op een rechtens houdbare wijze te herstellen. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat dit niet mogelijk is zonder artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF in verbinding met artikel 122 van het Bard ten aanzien van de einddatum van de bovenwettelijke uitkering buiten toepassing te laten, is dat oordeel onjuist. Hiertoe wordt, kortheidshalve, verwezen naar wat hierover is overwogen in de uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:526.
5.3.
De beroepsgrond van de staatssecretaris dat de rechtbank bij het vaststellen van de vergoeding van de proceskosten voor verleende rechtsbijstand niet heeft onderkend dat in beroep sprake was van twee samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht slaagt niet. De rechtbank heeft de zaak van betrokkene gelijktijdig ter zitting behandeld met een zaak waarin de rechtbank eveneens op 13 september 2016 uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:RBLIM:2016:7879). Die zaak had betrekking op de beëindiging van het wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren. Het geschil in deze zaak ziet echter op een andere wet - het BWDEF - met deels andere beroepsgronden.
5.4.
Uit 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF in verbinding met artikel 122 van het Bard buiten toepassing dient te blijven.
Het nadere besluit
5.5.
Uit het overgelegde inkomensoverzicht blijkt dat het netto inkomen van betrokkene voor de periode van de leeftijd van 65 jaar tot aan de AOW‑leeftijd minder dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak bedraagt bij toekenning van uitsluitend de tegemoetkoming AOW‑hiaat en compensatie. Uit het inkomensoverzicht blijkt tevens dat aan betrokkene aanvullend een bedrag wordt toegekend (aanvullende maatregel) als gevolg waarvan het netto inkomen van betrokkene in die periode alsnog 90% van de gerechtvaardigde aanspraak bedraagt. Nu het nadere besluit niet in die aanvullende maatregel voorziet, komt het bestreden besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
5.6.
De Raad ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien gelet op de in de Defensienota 2018 genoemde verhoging van de huidige compensatieregeling voor het AOW‑gat van 90% naar 100% (Kamerstukken II, 2017-2018, 34 919, nr. 1). Het is aan de staatssecretaris om opnieuw op het bezwaar te beslissen en daarbij deze verhoging te betrekken. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een - onverhoopt - beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
6. De Raad ziet aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met het nadere besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 250,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF in verbinding met artikel 122 van het Bard buiten toepassing dient te blijven;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt de staatssecretaris op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel

NW