ECLI:NL:CRVB:2018:2935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
16/6794 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om WAO-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een WAO-uitkering, die door het Uwv is afgewezen. Appellant, die zich in 1996 ziek meldde wegens psychische klachten, heeft eerder een afwijzing ontvangen van zijn uitkeringsaanvraag. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant bij zijn aanvraag van 22 mei 2015 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gepresenteerd die aanleiding zouden geven tot herziening van het eerdere besluit van 6 oktober 2003. De Raad bevestigt dat het Uwv geen nader onderzoek hoefde te doen, omdat de overgelegde documenten niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de aanvraag van appellant niet kan worden gehonoreerd, omdat er geen basis is voor een WAO-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6794 WAO

Datum uitspraak: 26 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 september 2016, 16/3497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvulling daarop ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als medewerker pakstation op een fruitveiling, heeft zich op 15 maart 1996 ziekgemeld wegens psychische klachten. Hij is in september 1996 afgereisd naar Marokko. Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft het Uwv appellant met ingang van
13 maart 1997, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, niet in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat hij minder dan 25%, onderscheidenlijk minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2004 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 13 maart 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC6760) de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 9 januari 2004 gegrond is verklaard, vernietigd en het beroep alsnog ongegrond verklaard.
1.2.
Nadat eerdere verzoeken van appellant tot herziening van het besluit van 6 oktober 2003 waren afgewezen, heeft appellant bij brief van 22 mei 2015 opnieuw een WAO-uitkering aangevraagd. Appellant heeft meegedeeld dat hij indertijd in Nederland heeft gewerkt, waardoor hij verzekerd is geraakt. Daartoe heeft hij een afsprakenkaart en loonstroken van het uitzendbureau overgelegd. Hij heeft zich indertijd ziek gemeld. Het medisch onderzoek in het kader van de WAO was indertijd te kort en onvolledig. Hij heeft gesteld dat hij nog steeds ziek is en dat hij geen werk kan verrichten. Bij besluit van 7 december 2015 heeft het Uwv vermeld dat appellant geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd zodat het Uwv geen reden ziet terug te komen van het eerdere besluit van 6 oktober 2003.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 december 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in een rapport van 19 april 2016 geconcludeerd dat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht die zien op de einde wachttijdperiode op 13 maart 1997 noch op de Amber-periode van vijf jaar nadien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij opgemerkt dat appellant in het jaar 2003, gelegen na de vijfjaarsperiode, nog is onderzocht door het Uwv waarna beperkingen zijn vastgesteld die hebben geleid tot de conclusie dat appellant per 13 maart 1997 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. In overeenstemming met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van
21 april 2016 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat gelet op de uitspraak van
13 maart 2008 van deze Raad, in rechte vaststaat dat appellant geen recht heeft op een
WAO-uitkering. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek van 22 mei 2015 geen nieuwe medische gegevens naar voren gebracht met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid per 13 maart 1997. De overgelegde afsprakenkaart en loonstroken kunnen niet gezien worden als nieuwe feiten of omstandigheden die niet bekend waren of konden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv om die reden onder verwijzing naar de eerdere besluitvorming afwijzend beslissen op de aanvraag van 22 mei 2015.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij vanaf 1997 voortdurend ziek is gebleven en dat zijn gezondheid steeds meer verslechtert. Appellant stelt dat het Uwv geen juiste beoordeling heeft verricht omdat het onderzoek dat ten grondslag lag aan de
WAO-afwijzing kort en onvolledig was.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 22 mei 2015 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van
22 mei 2015 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv hoefde hiernaar daarom geen nader onderzoek te doen.
4.3.1.
Bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb blijft onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. De herhaalde aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de WAO moet niet alleen opgevat worden als een verzoek om terug te komen van het besluit van 6 oktober 2003, maar ook als een verzoek om een Amber-beoordeling of als een verzoek om herziening voor de toekomst.
4.3.2.
De rechtbank heeft geen oordeel gegeven met betrekking tot het standpunt van het Uwv over een verzoek om een Amber-beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Amber-periode in het rapport van 19 april 2016 beoordeeld en geconcludeerd dat niet gebleken is van een toename van de arbeidsongeschiktheid in de periode van vijf jaar na
13 maart 1997. Appellant heeft geen stukken overgelegd die tot een andere conclusie moeten leiden.
4.3.3.
De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellant in het onderliggende geval heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.4.
Appellant heeft bij zijn aanvraag of in bezwaar evenmin feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. De Raad verwijst naar hetgeen het Uwv in de aanvulling op het verweerschrift naar voren heeft gebracht.
4.4.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.P.W. Jongbloed

OS