de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2005, 04/784
(hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 13 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, bij brief van 10 januari 2008 zijn standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen. Namens betrokkene is verschenen mr. Van den Brom, voornoemd.
Betrokkene is enige tijd hier te lande werkzaam geweest, laatstelijk bij de Fruitveiling Geldermalsen. Op 15 maart 1996 heeft betrokkene zich ziekgemeld voor dit werk wegens diverse klachten. Enige maanden daarna is betrokkene naar Marokko gegaan en vervolgens is hij niet meer verschenen voor controles in Nederland. Betrokkene heeft toen diverse medische verklaringen naar appellant gezonden. Tevens heeft hij verzocht om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Op verzoek van appellant is betrokkene in februari 1999 onderzocht door een arts en een psychiater van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) in Marokko. Appellant achtte vervolgens nader onderzoek van betrokkene in Nederland noodzakelijk. In juli 2003 is betrokkene in Nederland door een verzekeringsarts onderzocht. Een toen ook gepland psychiatrisch onderzoek heeft niet plaatsgevonden, omdat betrokkene niet met de voor hem gereserveerde vlucht naar Nederland is gevlogen.
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft appellant geweigerd een WAO-uitkering aan betrokkene toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene minder dan 15% zou bedragen. Aan dit besluit ligt de hiervoor genoemde medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij betrokkene sprake is van beperkingen in verband met een aanpassingsstoornis. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%.
Naar aanleiding van het namens betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die tot de slotsom is gekomen dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft appellant bij besluit van 9 januari 2004
(hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, overwegende dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat de psychische gesteldheid van betrokkene zovele jaren na de datum in geding niet meer adequaat vastgesteld kan worden. Het valt volgens de rechtbank niet uit te sluiten dat de psychische toestand van betrokkene per einde wachttijd juist slechter was.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de hypothetische aanname van de rechtbank in tegenspraak is met de voorliggende feiten. Daarbij is erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts uitvoerig is ingegaan op de conclusies van de CNSS uit 1999. De toen vastgestelde Gaf-score van 70 wees op het bestaan van lichte psychische symptomen overeenkomstig de medische bevindingen in 1996. Deze gegevens in combinatie met de resultaten van het onderzoek in 2003 maken volgens appellant dat niet anders geconcludeerd kan worden dan dat de medische situatie tijdens het CNSS-onderzoek in ieder geval niet slechter is geweest. Tevens heeft appellant aangevoerd dat niettemin forse beperkingen voor betrokkene zijn aangenomen en dat ook uitgaande van de door de CNSS genoemde beperkingen betrokkene geschikt moet worden geacht de hem voorgehouden functies te kunnen vervullen.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 13 maart 1997 op onzorgvuldige wijze heeft vastgesteld op minder dan 15%.
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een voldoende zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 13 maart 1997. De Raad merkt allereerst op dat appellant zorgvuldig heeft gehandeld door na kennisneming van de rapportage van de CNSS in 1999 een nader onderzoek van betrokkene in Nederland noodzakelijk te achten, omdat toen een discrepantie werd gesignaleerd tussen de bevindingen van de Marokkaanse artsen en hun diagnosen. Het heeft vervolgens weliswaar heel lang geduurd voor een onderzoek van betrokkene in Nederland heeft plaatsgevonden, maar alleen op grond van het aanzienlijke tijdsverloop vermag de Raad niet tot de slotsom te komen dat sprake is van een onzorgvuldig voorbereid besluit.
Ook het feit dat het door appellant geplande psychiatrisch onderzoek van betrokkene in Nederland niet heeft plaatsgevonden, doordat betrokkene zijn vlucht vanuit Marokko had gemist, kan niet leiden tot de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad acht daarbij allereerst van belang dat appellant zo’n onderzoek wel wenselijk achtte en dat het door een niet aan appellant toe te rekenen omstandigheid geen doorgang heeft kunnen vinden. Voorts is de verzekeringsarts L.J. Schaap in haar rapportage naar aanleiding van het onderzoek van betrokkene op 15 juli 2003 gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat op grond van haar bevindingen een psychiatrisch onderzoek niet noodzakelijk was. Ook overigens heeft deze verzekeringsarts zorgvuldig gehandeld door bij de vaststelling van de voor betrokkene geldende functionele mogelijkhedenlijst rekening te houden met diverse psychische beperkingen, waarbij de door de CNSS in 1999 vastgestelde psychische beperkingen zijn overgenomen.
Ten slotte heeft de Raad in de beschikbare gegevens geen enkel aanknopingspunt gevonden voor de conclusie dat voor betrokkene op 13 maart 1997 meer beperkingen golden dan appellant heeft aangenomen. Naar aanleiding van de stelling van de gemachtigde van betrokkene dat ten onrechte geen beperking ten aanzien van lopende bandwerk is aangenomen merkt de Raad nog op dat de artsen van de CNSS kennelijk
welbewust hebben afgezien van het aannemen van een beperking terzake van dit werk.
Op grond van de vastgestelde beperkingen moet betrokkene in staat worden geacht de hem voorgehouden functies in een volledige dagtaak te vervullen. Nu in die functies geen sprake is van enig verlies aan verdiencapaciteit ten opzichte van het loon dat betrokkene laatstelijk verdiende, heeft appellant terecht vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 13 maart 1997 minder dan 15% bedroeg, zodat geen aanspraak bestond op een uitkering ingevolge de WAO.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008.
(get.) M.M. van der Kade.