ECLI:NL:CRVB:2018:2856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
17/1789 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) op verzoek om huishoudelijke hulp

Op 20 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die beroep had ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Het geschil betrof de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) en de toekenning van een vergoeding voor huishoudelijke hulp. De appellant, geboren in 1946, had eerder een invaliditeitsuitkering ontvangen vanwege psychische klachten die als oorlogsletsel waren erkend. In oktober 2016 verzocht hij om een voorziening voor huishoudelijke hulp, maar zijn verzoek voor meer dan één dagdeel werd afgewezen omdat hij in staat werd geacht lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. De Raad heeft de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs R. Loonstein en R.J. Roelofs gevolgd, die concludeerden dat er geen medische noodzaak was voor extra huishoudelijke hulp. De Raad oordeelde dat de extra kosten als gevolg van incontinentie door de appellant konden worden gedeclareerd op basis van een eerder besluit. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de Raad oordeelde dat het beleid van de Sociale verzekeringsbank correct was toegepast, inclusief het gebruik van normbedragen voor de vergoeding van huishoudelijke hulp in het buitenland.

Uitspraak

17.1789 AOR

Datum uitspraak: 20 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Thailand (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 februari 2017, kenmerk BZ011053425 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2018. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1946. Bij besluit van 25 maart 2009 zijn de psychische klachten van appellant aanvaard als oorlogsletsel in de zin van de AOR en is de mate van ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid vastgesteld op 100%. Appellant is op grond hiervan in aanmerking gebracht voor een invaliditeitsuitkering.
1.2.
In oktober 2016 heeft appellant verzocht in aanmerking te komen voor een voorziening voor huishoudelijke hulp. Bij besluit van 1 december 2016 is aan appellant met ingang van
1 oktober 2016 een vergoeding toegekend van 1.782,04 Thaise Baht per maand voor een dagdeel huishoudelijke hulp. Een voorziening voor meer dan een dagdeel huishoudelijke hulp is geweigerd op de grond dat deze voorziening in verband met de oorlogsgerelateerde psychische klachten niet medisch noodzakelijk is, omdat is gebleken dat appellant in staat is lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Voorziening huishoudelijke hulp
2.1.1.
Wat betreft het toekennen van een voorziening voor huishoudelijke hulp hanteert verweerder het beleid dat een vergoeding voor twee dagdelen huishoudelijke hulp kan worden toegekend indien er beperkingen zijn in het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden op grond van causale somatische aandoeningen en/of er sprake is van uitsluitend causale psychische klachten in combinatie met (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag.
2.1.2.
Verweerder heeft zijn besluitvorming in eerste instantie gebaseerd op het advies van de geneeskundig adviseur R. Loonstein. Loonstein concludeerde op grond van de resultaten van een eerder met appellant gehouden persoonlijk onderhoud en het aanvullend sociaal rapport dat vanwege de bestaande energetische beperkingen een dagdeel huishoudelijk hulp per week medisch noodzakelijk wordt geacht. Voor meer dan een dagdeel huishoudelijke hulp ontbreekt volgens Loonstein een medische noodzaak omdat niet is gebleken van beperkingen ten aanzien van het kunnen verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden.
2.1.3.
Het bezwaarschrift is voorgelegd aan geneeskundig adviseur R.J. Roelofs. Hij onderschrijft de conclusie van Loonstein dat niet is gebleken dat appellant niet in staat is de lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
2.1.4.
In de voorhanden medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het door verweerder op grond van deze adviezen ingenomen standpunt voor onjuist te houden. Uit het sociaal rapport komt naar voren dat appellant - zij het beperkt - nog enkele lichte huishoudelijke werkzaamheden verricht. Met name in bezwaar heeft appellant nog gewezen op het extra werk (wassen, bed verschonen) als gevolg van zijn incontinentie, maar dat kan niet tot een ander oordeel leiden. De door appellant genoemde extra kosten als gevolg van zijn incontinentie kan appellant declareren op grond van het besluit van 17 oktober 2014 waarbij aan hem een vergoeding is toegekend voor de kosten in verband met de incontinentie. De incontinentieklachten vormen op zichzelf beschouwd geen reden om aan te nemen dat appellant niet in staat is tot lichte huishoudelijke werkzaamheden.
2.1.5.
Voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op het zogenoemde 70+ -beleid zoals dat geldt voor de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) kan dat beroep evenmin slagen. Naar de Raad eerder heeft uitgesproken (uitspraak van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4301), ziet het Besluit vervallen causaliteit en voortzetting voorzieningen (Besluit 16 juni 2004, Stb 2004, 282) waarbij voor een aantal voorzieningen, waaronder huishoudelijke hulp, het causaliteitsvereiste deels niet meer wordt gehanteerd bij personen van 70 jaar en ouder, niet op de AOR.
Normbedrag
2.2.1.
In het kader van de oorlogswetten heeft de Raad al meermalen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 20 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1992) aanvaardbaar geacht dat verweerder gebruik maakt van normbedragen ter berekening van de kosten die vergoed dienen te worden voor voorzieningen als deze.
2.2.2.
Appellant heeft het hanteren van normbedragen op zichzelf niet bestreden, maar heeft betoogd dat verweerder de vergoeding huishoudelijke hulp ten onrechte vaststelt naar de in Thailand gebruikelijke uurtarieven. Verweerder heeft op dit punt zijn beleid, inhoudende dat voor andere landen dan Nederland de norm wordt gebaseerd op ter plaatse gebruikelijke uurtarieven en valuta, toegepast. Het vaststellen van het uurtarief aan de hand van de geldende valuta en overeenkomstig het beleid kan niet voor onjuist worden gehouden. Daarnaast geldt dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de voor hem geldende uurtarieven voor het inschakelen van huishoudelijke hulp dermate afwijkend zijn dat verweerder om die reden aanleiding had moeten zien om van het beleid af te wijken.
2.2.3.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat verweerder een verboden onderscheid maakt in de hoogte van de vergoeding voor personen woonachtig in Nederland en voor hen die buiten Nederland wonen, waarbij hij kennelijk een beroep doet op de uitspraak van de Raad van
20 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY7821). De Raad volgt hem hierin niet. De genoemde uitspraak zag op een periodieke uitkering, niet op een voorziening als deze. Bovendien wordt, anders dan bij de toenmalige, zogeheten rupiah-problematiek die in deze uitspraak speelde, voor de normbedragen voor huishoudelijke hulp niet een onderscheid gemaakt tussen één specifiek land en Nederland, maar worden de normbedragen voor landen buiten Nederland steeds gebaseerd op de daadwerkelijke kosten van huishoudelijke hulp ter plaatse.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.M.M. van Dalen
IvR