ECLI:NL:CRVB:2014:4301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
12-5788 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot uitbreiding van de kosten van huishoudelijke hulp op basis van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2014 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag tot uitbreiding van de kosten voor huishoudelijke hulp van vier naar zes uur per week. Appellante, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, was eerder erkend als oorlogsslachtoffer en ontving een vergoeding voor huishoudelijke hulp op basis van psychische klachten. In april 2011 verzocht zij om uitbreiding van de hulp, maar dit verzoek werd afgewezen door de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerder) op basis van het standpunt dat de psychische klachten geen uitbreiding noodzakelijk maakten. De Raad heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Tijdens de zitting op 7 november 2014 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.C.M. van Berkel, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. R.L.M.J. Gielen en arts G.M. van der Molen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit voldoende was gemotiveerd op basis van de medische adviezen van de betrokken artsen. De Raad concludeerde dat de lichamelijke klachten van appellante, die voortkwamen uit degeneratieve aandoeningen, een grotere rol speelden dan de psychische klachten bij het bepalen van de noodzaak voor extra huishoudelijke hulp.

Daarnaast werd de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure vastgesteld. De Raad oordeelde dat de totale duur van de procedure meer dan twee-en-een-half jaar had bedragen, wat niet gerechtvaardigd was. De Raad besloot het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Tevens werd de Staat en verweerder ieder veroordeeld tot schadevergoeding van € 250,- aan appellante, en werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 974,-.

Uitspraak

12/5788 AOR
Datum uitspraak: 18 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerder)
de Staat der Nederlanden, ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 oktober 2012, kenmerk 0004911/CAOR (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2014. Daar is namens appellante mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L.M.J. Gielen en G.M. van der Molen, arts.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1937 in het toenmalige Nederlands-Indië, is bij besluit van
7 januari 2005 aangemerkt als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. Aanvaard is dat bij appellante sprake is van psychisch oorlogsletsel en dat zij als gevolg daarvan ongeschikt is voor het verrichten van passende arbeid. Op grond hiervan is appellante in aanmerking gebracht voor een invaliditeitsuitkering en een vergoeding van vrije geneeskundige behandeling en verpleging. Blijkens de daaraan ten grondslag liggende medische gegevens is aangenomen dat de lichamelijke klachten (diverse gewrichtsklachten) op degeneratieve aandoeningen berusten.
1.2.
Bij besluit van 4 maart 2010 is aan appellante met ingang van 1 november 2009 een vergoeding toegekend voor de kosten van vier uur huishoudelijke hulp per week.
1.3.
In april 2011 heeft appellante verzocht om in aanmerking te komen voor uitbreiding van de kosten van huishoudelijke hulp van vier uur naar zes uur per week. Bij besluit van
3 januari 2012, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, is deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante vanwege haar psychische klachten niet is aangewezen op meer dan vier uren huishoudelijke hulp.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerder is in eerste instantie gebaseerd op de bevindingen van G.M. van der Molen, arts, die appellante thuis heeft bezocht. Op basis van zijn onderzoek concludeert Van der Molen dat de eerder toegekende vier uur huishoudelijke hulp, gezien de omvang van het huishouden als adequaat is te beschouwen en in overeenstemming is met de causale beperkingen. De niet-causale lichamelijke problematiek neemt een tamelijk prominente plaats in, ten nadele, in appellantes welbevinden en draagt stellig bij aan de door haar ingediende aanvraag, aldus Van der Molen. Het bezwaarschrift is voorgelegd aan andere geneeskundig adviseur, de arts A.S.E.P. Textor. Deze adviseur onderschrijft de conclusies van Van der Molen.
2.2.
De Raad acht het bestreden besluit met deze adviezen voldoende voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het door verweerder ingenomen standpunt voor onjuist te houden. Zo komt uit het rapport van Van der Molen naar voren dat, zoals ook door hem ter zitting is toegelicht, het de (puur) lichamelijke, degeneratieve aandoeningen zijn die appellante in toenemende mate beperken bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. Niet is gebleken dat de causale psychische klachten een uitbreiding van de eerder toegekende huishoudelijk hulp noodzakelijk maken.
2.3.
Namens appellante is betoogd dat het hanteren van de causaliteitseis voor appellante niet redelijk is. Daarbij is vooral gewezen op het Besluit vervallen causaliteit en voortzetting voorzieningen (Besluit 16 juni 2004, Stb 2004, 282) waarbij voor een aantal voorzieningen, waaronder huishoudelijke hulp, het causaliteitsvereiste deels niet meer wordt gehanteerd bij personen van 70 jaar en ouder. Naar de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van
27 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5529) ziet dit Besluit echter niet op de AOR maar alleen op een viertal specifiek genoemde wetten. De omstandigheid dat de uitvoering van de AOR naar alle waarschijnlijkheid op termijn door de Sociale verzekeringsbank (Svb) zal plaatsvinden, geeft evenmin aanleiding het uniforme beleid, zoals dat door de Svb wordt uitgevoerd bij het toekennen van een voorziening voor huishoudelijk hulp op grond van de wetten voor de oorlogsgetroffenen, van toepassing te verklaren op de AOR. Het namens appellante gevoerde betoog faalt dan ook.
3. Namens appellante is verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
3.2.
In dit geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen vóór
1 februari 2014 (met ingang van die datum wordt uitgegaan van een kortere termijn, zie de uitspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de procedure langer geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179).
3.3.
In het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 februari 2012 tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en ruim tien maanden verstreken. Dat is meer dan twee-en-een-half-jaar. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee en een half jaar zou mogen bedragen. Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift tot de datum van het bestreden besluit zijn iets meer dan acht maanden verstreken. Vanaf de ontvangst van het inleidend beroepschrift door de Raad op 29 oktober 2012 tot aan de datum van deze uitspraak zijn meer dan twee jaren en een maand verstreken. De Raad verbindt hieraan de conclusie dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
3.4.
Volgens de rechtspraak van de Raad is in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De geleden schade moet in dit geval dus worden vastgesteld op een bedrag van € 500,-. Gelet op het nagenoeg gelijke aandeel in de totale duur van de overschrijding van de redelijke termijn, ziet de Raad aanleiding te bepalen dat € 250,- ten laste komt van de Staat en € 250,- ten laste van verweerder.
4. Gelet op hetgeen onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen, moet het beroep gegrond worden verklaard en moet het bestreden besluit worden vernietigd. Hetgeen onder 2.1. tot en met 2.3 is overwogen geeft aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten. De Raad zal de Staat en verweerder veroordelen tot een schadevergoeding van elk
€ 250,-.
5. Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 3 oktober 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 250,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 250,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,-
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en E.R. Eggeraat als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.W. Munneke

HD