ECLI:NL:CRVB:2018:281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
16/5060 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens schending inlichtingenplicht bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft inkomsten uit arbeid niet tijdig gemeld. Het college heeft na onderzoek de bijstand herzien en een boete opgelegd van € 2.644,22. Na bezwaar is de boete verlaagd met 50%, maar appellante ging hiertegen in beroep. De rechtbank heeft de schending van de inlichtingenverplichting bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door haar inkomsten niet onverwijld te melden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college voor zover het de hoogte van de boete betreft. De Raad stelt het benadelingsbedrag vast op € 2.090,22 en de boete op 50% daarvan, zijnde € 1.045,11. De Raad oordeelt dat appellante geen recht had om haar inkomsten te verzwijgen, ook al gebruikte zij deze voor het aflossen van schulden. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellante en bepaalt dat het griffierecht vergoed moet worden.

Uitspraak

16.5060 WWB

Datum uitspraak: 30 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juni 2016, 15/2602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een signaal dat appellante werkzaam was bij de [stichting] heeft het college een onderzoek laten instellen naar het recht op bijstand van appellante. In het kader van dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellante vanaf 15 april 2014 werkzaamheden heeft verricht die zij niet aan het college had gemeld. Appellante heeft op 3 september 2014 alsnog de loonstroken over de maanden april tot en met augustus 2014 ingeleverd.
1.2.
Bij besluit van 18 september 2014 heeft het college de aan appellante verleende bijstand over de periode van 15 april 2014 tot en met 31 augustus 2014 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 2.644,22 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft het college appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.644,22 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.4.
Bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2014 gegrond verklaard en de boete verlaagd met 50%. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet onverwijld mededeling te doen van haar inkomsten, als gevolg waarvan zij een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen. Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van opzet of grove schuld, maar van normale verwijtbaarheid, zodat een boete van 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid.
1.5.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van
24 februari 2016 heeft de rechtbank het onderzoek in die zaak heropend, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 11 januari 2016, onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:9, ECLI:NL:CRVB:2016:10 en ECLI:NL:CRVB:2016:12. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld op deze uitspraken te reageren. Het college heeft bij brief van 6 april 2016 meegedeeld dat de hoogte van het boetebedrag conform het nieuwe beleid van de gemeente Rotterdam wordt gewijzigd in € 1.160,- en dat dit bedrag is gebaseerd op de draagkracht van appellante, in aanmerking genomen de beslagvrije voet en uitgaande van normale verwijtbaarheid. Het college heeft dit nadere standpunt niet vervat in een nieuw besluit. Appellante heeft bij brief van 1 maart 2016 haar reactie op de uitspraken van
11 januari 2016 gegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet onverwijld mededeling te doen van haar inkomsten en dat zij als gevolg daarvan een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het college de periode van benadeling alsnog heeft beperkt tot de periode van 15 april 2014 tot en met 31 juli 2014 en dat een boete van 50% van het opnieuw vast te stellen benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. De rechtbank heeft overwogen dat het nieuwe benadelingsbedrag zo laag zal zijn dat, uitgaande van een boete van 50% van dit bedrag, de boete op een lager bedrag zal uitkomen dan de maximale boete van € 1.160,-. Daarbij heeft de rechtbank tevens overwogen dat appellante ook zelf uitgaat van een boetebedrag van ongeveer € 1.000,-. Gelet hierop acht de rechtbank een boete van 50% van het benadelingsbedrag passend. De rechtbank heeft het beroep gelet op het voorgaande ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante de inkomsten uit arbeid over de periode van 15 april 2014 tot en met 31 juli 2014 niet onverwijld en uit eigen beweging bij het college heeft gemeld. Hieruit volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat haar daarvan een verwijt valt te maken. Het college was daarom gehouden een boete op te leggen.
4.2.
Het college heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de hoogte van de boete bij het bestreden besluit niet juist is vastgesteld. Hiermee is de grondslag aan het bestreden besluit komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het primaire besluit in zover herroepen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht over de boete beslissen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 de tekst van artikel 18a van de Participatiewet (PW) en het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn gewijzigd.
4.4.
In hoger beroep heeft het college desgevraagd meegedeeld dat het benadelingsbedrag als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is bepaald op € 2.090,22 en dat de boete behoort te worden vastgesteld op 50% van dat bedrag, zijnde € 1.045,11.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep hiertegen aangevoerd dat het college het benadelingsbedrag niet juist heeft vastgesteld. Het college heeft volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden met de door haar op 7 oktober 2014 en 18 oktober 2014 op de boete afgeloste bedragen van telkens € 350,-. Het werkelijke benadelingsbedrag is volgens appellante dan ook € 700,- lager dan het door het college vastgestelde bedrag.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het benadelingsbedrag is ingevolge artikel 18a,
tweede lid, van de WWB, dat ongewijzigd is overgenomen in artikel 18a, tweede lid, van de PW, het bedrag dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Dit betekent dat met bedragen die nadien zijn verrekend of afgelost, geen rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de hoogte van het benadelingsbedrag. Geen aanleiding bestaat om het door het college nader vastgestelde benadelingsbedrag van € 2.090,22 voor onjuist te houden.
4.7.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, aangezien zij het geld dat zij heeft verdiend met de onder 1.1 bedoelde werkzaamheden heeft besteed aan het afbetalen van schulden met betrekking tot haar zorgverzekering. Zij wilde aldus de registratie bij haar zorgverzekeraar van haar als wanbetaler ongedaan maken.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De keuze van appellante om haar inkomsten aan te wenden voor de aflossing van haar schulden komt voor haar rekening. Haar benarde financiële situatie, zoals die door haar is gesteld, brengt niet mee dat zij die inkomsten voor het college mocht verzwijgen. Wat appellante heeft aangevoerd vormt dan ook geen aanleiding om de schending van de inlichtingenverplichting haar in verminderde mate te verwijten.
4.9.
Bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid is het college in zijn nadere standpuntbepaling terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Een boete van 50% van het benadelingsbedrag is gelet daarop aangewezen.
4.10.
Voorts is niet gebleken dat in de financiële omstandigheden van appellante grond is gelegen om de boete wegens haar draagkracht verder te matigen. Gelet op het feit dat appellante in staat moet worden geacht om maandelijks een bedrag van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm op de boete af te lossen en gelet op het feit dat zij reeds een bedrag van € 700,- heeft afgelost, moet appellante in staat worden geacht een boete van
€ 1.045,11 binnen twaalf maanden te voldoen.
4.11.
Uit het vorenstaande volgt dat het bedrag van de boete zal worden vastgesteld op
€ 1.045,11, aangezien een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep waaronder de kosten in verband met de reactie op de uitspraken van 11 januari 2016. Deze kosten worden begroot op in totaal € 3.277,10 voor verleende rechtsbijstand (6,5 punten x € 501,- = € 3.256,50) en voor reiskosten (€ 21,50).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 maart 2015 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept het besluit van 10 oktober 2014 in zoverre;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.045,11;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.277,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova

HD