Uitspraak
16.2621 WIA
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 4 december 2009 ziek meldde vanwege rug- en buikklachten, heeft in de loop der jaren ook oedeemklachten ontwikkeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 2 december 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft haar verzoek om een WIA-uitkering afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad oordeelt dat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het niet bijwonen van de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch onderzoek niet onzorgvuldig maakt. De Raad heeft vastgesteld dat de artsen van het Uwv alle relevante informatie hebben meegenomen in hun beoordeling en dat er geen nieuwe inzichten zijn die de eerdere conclusies van het Uwv in twijfel trekken.
Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 12 september 2018.