ECLI:NL:CRVB:2018:2772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
16/2621 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 4 december 2009 ziek meldde vanwege rug- en buikklachten, heeft in de loop der jaren ook oedeemklachten ontwikkeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 2 december 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft haar verzoek om een WIA-uitkering afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad oordeelt dat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het niet bijwonen van de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch onderzoek niet onzorgvuldig maakt. De Raad heeft vastgesteld dat de artsen van het Uwv alle relevante informatie hebben meegenomen in hun beoordeling en dat er geen nieuwe inzichten zijn die de eerdere conclusies van het Uwv in twijfel trekken.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 12 september 2018.

Uitspraak

16.2621 WIA

Datum uitspraak: 12 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 maart 2016, 15/4018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J.C. Spapen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2018. Voor appellante is
mr. Spapen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als secretaresse. Zij heeft zich op
4 december 2009 ziek gemeld wegens rugklachten en buikklachten. Zij heeft nadien ook klachten gekregen van oedeem aan haar rechter enkel/voet.
1.2.
Het Uwv heeft bij een besluit van 8 november 2011, gehandhaafd in bezwaar, vastgesteld dat voor appellante, gegeven de uitkomsten van medisch en arbeidskundig onderzoek, met ingang van 2 december 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Met een brief van 14 december 2014 heeft appellante het Uwv gemeld dat haar chronisch oedeem aan de voet zich heeft uitgebreid tot aan het boven- en onderbeen, waardoor lopen en zitten klachten oplevert. Ook zijn haar rugklachten verergerd. Zij heeft het Uwv verzocht om een herbeoordeling te verrichten.
1.4.
Bij besluit van 30 januari 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante per
14 december 2014 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Dit berust op het standpunt van de verzekeringsarts dat er geen sprake is van een toename van de beperkingen.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2015, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante onderworpen is geweest aan een zorgvuldig onderzoek door de artsen van het Uwv. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2008:BD7015, geoordeeld dat de omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aanwezig was bij de hoorzitting en uitsluitend dossieronderzoek heeft verricht, het medisch onderzoek niet zonder meer onzorgvuldig maakt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de artsen van het Uwv op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd dat het medisch beeld aan de rug en het been ongewijzigd is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig is geweest en dat zij meer beperkingen heeft dan aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 9 juni 2015. Zij heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar informatie van C.A. van Beekhuizen, osteopaat, opgesteld na een onderzoek op 11 mei 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in samenhang met artikel 55, derde lid, van de Wet WIA is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek in bezwaar voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het niet bijwonen van de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het nalaten van eigen onderzoek, het medisch onderzoek niet zonder meer onzorgvuldig maakt. Zie in dit kader bijvoorbeeld ook de uitspraken van de Raad van 13 maart 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE1875 en van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310. Dat geldt ook voor deze zaak. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de in bezwaar ingebrachte medische informatie van de neuroloog en van de fysiotherapeut en voorts dossieronderzoek heeft verricht. In dat kader beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over een uitvoerig rapport van de verzekeringsarts, die op basis van dossieronderzoek, een uitgebreide anamnese en eigen onderzoek een duidelijk beeld had van de problematiek bij appellante. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de in bezwaar ingebrachte medische informatie geen nieuwe inzichten bevat. In een dergelijke situatie acht de Raad het niet onzorgvuldig of onjuist dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien om appellante medisch te onderzoeken.
4.3.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De artsen van het Uwv hebben bij hun beoordeling alle klachten van appellante betrokken alsmede de van de behandelend sector afkomstige informatie. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat het medisch beeld ongewijzigd is. Er is sprake van aanhoudende rugklachten met uitstraling, waarvoor op een MRI geen verklaring is gevonden en oedeemklachten, waarvoor evenmin een stoornis vastgesteld kan worden. Er is sprake van geringe afwijkingen, waardoor rug- en been belastende handelingen, zonder risico’s tot schade voor de gezondheid, mogelijk zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk toegelicht dat de verwijzing door de huisarts naar een osteopaat op
30 april 2015 dit niet anders maakt, mede omdat dit heeft plaatsgevonden na de datum in geding. Wat appellante in hoger beroep onder toezending van een verklaring van een osteopaat over onderzoeksbevindingen op 11 mei 2015 en een behandelvoorstel naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding tot twijfel aan het medisch oordeel van de artsen van het Uwv, omdat de daarin vermelde klachten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds zijn meegewogen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) Y. Azirar
GdJ