[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2008, 06/4993 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, destijds advocaat te Amsterdam, thans advocaat te Soest, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het College bij brief van 18 juni 2009 een herzien besluit op bezwaar van 17 juni 2009 ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 juli 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1.1. Bij besluit van 13 maart 2006 heeft het College de over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.588,17 bruto van appellant teruggevorderd en daarbij tevens bepaald dat appellant deze vordering met ingang van 1 april 2006 met € 860,-- per maand dient af te lossen.
1.2. Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2006 in zoverre gegrond verklaard dat het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 49.135,85 bruto. Daarbij is tevens bepaald dat de aflossing van de vordering niet kan worden gehandhaafd en nader dient te worden vastgesteld. De gemaakte kosten van bezwaar zijn vergoed tot een bedrag van € 644,--.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. Bij besluit van 17 juni 2009 heeft het College het besluit op bezwaar van 31 augustus 2006 en het primaire besluit van 13 maart 2006 ingetrokken, waarmee de terugvordering over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2005 is komen te vervallen. Bij het besluit van 17 juni 2009 heeft het College tevens bepaald dat de gemaakte kosten van bezwaar tot een bedrag van € 644,-- worden vergoed.
5.1. De Raad stelt vast dat het College met het besluit van 17 juni 2009 geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant en daarmee te kennen heeft gegeven het in het besluit van 31 augustus 2006 neergelegde standpunt niet langer te handhaven. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 31 augustus 2006 geheel in stand blijven. Nu met het besluit van 17 juni 2009 aan het beroep geheel is tegemoet gekomen, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet mede gericht geacht tegen dat besluit.
5.2. Naar aanleiding van het verzoek van appellant het College te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, overweegt de Raad het volgende.
5.2.1. Naar de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken, dient bij de beantwoording van de vraag of, en in welke omvang, de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (bijvoorbeeld het arrest van 1 juli 1993, LJN ZC1036) dat, indien een overheidslichaam een besluit neemt en handhaaft dat naderhand wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, het jegens de door de beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven. In aansluiting hierop heeft de Raad in zijn uitspraak van 24 februari 1998, LJN AA8776, geoordeeld dat, indien na bezwaar door een bestuurorgaan een primair besluit wordt herroepen, omdat dat primaire besluit onrechtmatig blijkt te zijn, daarmee in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan met betrekking tot dat in bezwaar onrechtmatig gebleken besluit is gegeven.
5.2.2. Vaststaat dat het College bij het besluit van 17 juni 2009 geheel aan het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2006 is tegemoetgekomen en de terugvordering niet langer heeft gehandhaafd. Daarmee staat de onrechtmatigheid van het besluit van 13 maart 2006 in rechte vast. Met het onrechtmatige besluit van 13 maart 2006 heeft het College een onrechtmatige daad begaan jegens appellant. Die onrechtmatige daad dient het College te worden toegerekend. Daarmee is de schadevergoedingsplicht van het College in beginsel een gegeven.
5.2.3. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant als gevolg van het onrechtmatige besluit van 13 maart 2006 schade heeft geleden in verband met de invordering van het bedrag van de terugvordering. Zo is in het aanvullend beroepschrift aangevoerd dat in verband met de vordering 10% van de maandelijkse uitkering wordt inhouden. Bovendien vermeldt het besluit van 17 juni 2009 dat de reeds ingehouden bedragen aan appellant zullen worden gerestitueerd. Derhalve staat vast dat als gevolg van de inhouding aan appellant een te laag bedrag aan bijstand is betaald. De schade, die ingevolge artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek wordt gevormd door wettelijke rente over de ten onrechte ingehouden bedragen, is toewijsbaar vanaf de dag waarop de uitkering slechts ten dele is uitbetaald. Voor zover appellant ter aflossing van de - inmiddels vervallen - vordering betalingen aan het College heeft gedaan, zijn die betalingen onverschuldigd gedaan. De door appellant als gevolg van deze onverschuldigde betaling gederfde inkomsten uit rente zijn eveneens aan te merken als schade voortvloeiend uit het besluit van 13 maart 2006 en dienen door het College te worden vergoed. Deze schade wordt eveneens gevormd door wettelijke rente en is toewijsbaar vanaf het moment dat het bedrag van de onverschuldigde betaling van de rekening van appellant is afgeschreven. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5.3. De Raad acht termen aanwezig het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 31 augustus 2006 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het College tot vergoeding aan appellant van de schade als onder 5.2.3 aangegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009.