ECLI:NL:CRVB:2018:2640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
16/8023 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonadres en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving van 14 december 2009 tot 15 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet. De gemeente heeft na een melding van een klantmanager een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij is vastgesteld dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De gemeente heeft vervolgens de bijstand ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de eerdere uitspraak bevestigd, waarbij is overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de gemeente. De Raad heeft ook geoordeeld dat de door appellant aangevoerde schuldenlast geen dringende reden vormt om van terugvordering af te zien. De uitspraak is gedaan op 21 augustus 2018.

Uitspraak

16.8023 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 november 2016, 16/2106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 21 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M.H.C. Broos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijk geantwoord op een vraag van
de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Bajrami, kantoorgenoot van mr. Broos, en [naam H] (H). Namens het college is M.A.A. Govers verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 14 december 2009 tot 15 juli 2015 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de periode hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [Uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), het adres van zijn oom [naam oom] (W) en diens echtgenote.
1.2.
H woont op het adres [adres van H] in [plaatsnaam] (adres van H).
1.3.
Naar aanleiding van een melding van 3 juli 2015 door een klantmanager die had geconstateerd dat bij de Kamer van Koophandel (KvK) op het uitkeringsadres [naam bedrijf] is gevestigd en dat appellant nog bij zijn ouders stond ingeschreven, hoewel hij ten tijde van de toekenning van de bijstand te kennen had gegeven dat hij daar tijdelijk zou wonen, heeft een ambtenaar van de afdeling Toezicht en handhaving, tevens Buitengewoon Opsporingsambtenaar domein werk, inkomen en zorg van de gemeente [woonplaats] (opsporingsambtenaar), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de opsporingsambtenaar onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd dan wel gevorderd bij diverse instanties, waaronder de KvK, Zorgverzekeraar CZ, een huisarts, een apotheek en een tandartsenpraktijk in [plaatsnaam] en onderzoek op internet verricht. Voorts heeft de opsporingsambtenaar bankafschriften bij appellant opgevraagd en met een collega op 20 juli 2015 huisbezoeken afgelegd op het adres van H, waarbij is gesproken met H, en op het uitkeringsadres, waarbij is gesproken met W. Verder heeft de opsporingsambtenaar op 20 juli 2015 appellant gehoord en daarna in de periode tot en met 5 augustus 2015 telefonisch en via e-mailberichten met appellant en zijn advocaat gecommuniceerd. De opsporingsambtenaar heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 1 september 2015.
1.4.
De resultaten van het in 1.3 vermelde onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 september 2015 de bijstand van appellant over de periode van
14 december 2009 tot en met 14 juli 2015 (periode in geding) in te trekken en de kosten van bijstand over de periode in geding tot een bedrag van € 64.062,33 van appellant terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 25 februari 2016 (bestreden besluit) heeft de Commissie Sociaal Domein namens het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt onder andere ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van zijn hoofdverblijf, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank met betrekking tot het woonadres van appellant vastgesteld dat W blijkens een door hem ondertekend stuk heeft verklaard dat appellant sinds zijn scheiding hooguit
twee tot drie keer per week op het uitkeringsadres slaapt, zijn post ophaalt en niet veel administratie of kleding bij hen heeft liggen. Tevens heeft W verklaard dat ook neef [naam neef] bij hem in huis woont en op de kamer van appellant slaapt. De rechtbank acht aannemelijk dat, zoals ter zitting door de gemachtigde van appellant is bevestigd, het middelpunt van het sociale en maatschappelijk leven van appellant zich in [plaatsnaam] bevindt, gelet op het feit dat op de bankafschriften van appellant het merendeel van de pintransacties voor boodschappen in [plaatsnaam] is te zien en appellant staat ingeschreven bij een huisarts, een tandarts en een apotheek in [plaatsnaam] en in deze plaats ook een abonnement heeft bij een sportschool. Op grond van deze feiten heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant in ieder geval niet zijn hoofverblijf had op het uitkeringsadres. Omdat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verschaft over waar hij wel zijn hoofdverblijf heeft, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473) was de Commissie Sociaal Domein niet bevoegd om in mandaat op het bezwaar te beslissen. Bij brief van 26 maart 2018 heeft het college verklaard het bestreden besluit te bekrachtigen en voor zijn rekening te nemen. Het bevoegdheidsgebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Aannemelijk is dat de belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, nu uit de bekrachtiging volgt dat zonder dat gebrek een besluit met dezelfde uitkomst zou zijn genomen.
4.2.
Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, berust het bestreden besluit primair op het standpunt van het college dat appellant in de periode in geding niet op het uitkeringsadres woonde en zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inlichtingen te verstrekken over zijn hoofdverblijf, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep uitsluitend verwezen naar de gronden die hij in beroep heeft ingebracht. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen reden aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het woonadres en in de overwegingen zoals onder 2 samengevat weergegeven, waarop dit oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.5.
Het college heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag vormen voor het standpunt dat appellant gedurende de gehele periode in geding niet zijn woonadres had op het uitkeringsadres en de inlichtingenverplichting over zijn woonadres heeft geschonden. In dit kader is van belang dat appellant in 2003 is gescheiden en W heeft verklaard dat appellant sinds zijn scheiding hooguit twee of drie keer gemiddeld per week op zijn adres slaapt. Voorts heeft appellant zich al in mei en juni 2010 ingeschreven bij een huisarts, een apotheek en een tandarts in [plaatsnaam].
4.6.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellant gestelde schuldenlast vormt geen dringende reden op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.A. de Graaff

LO