ECLI:NL:CRVB:2018:26

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2018
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
17/4585 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van tijdelijke aanstelling en toepassing van artikel 2:4 CAR/UWO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. Appellante was werkzaam voor de gemeente Medemblik en had verschillende tijdelijke aanstellingen. Op 1 januari 2015 werd haar tijdelijke aanstelling beëindigd en werd zij ingehuurd via een uitzendbureau. Appellante verzocht het college om haar ontslag ongedaan te maken, maar het college weigerde dit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat artikel 2:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), zoals dat gold tot 1 juli 2015, van toepassing was en dat dit artikel geen vaste aanstelling had doen ontstaan. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen grondslag was voor de toepassing van de regeling die per 1 juli 2015 gold, aangezien de werkzaamheden van appellante al waren beëindigd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen sprake was van een vaste aanstelling en dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing was, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het college.

Uitspraak

17/4585 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 mei 2017, 16/2534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik (college)
Datum uitspraak: 4 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.M. Dijkstra en
T.M. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 juni 2013 tot 1 juni 2014 en van 1 juni 2014 tot 1 september 2014 via [Uitzendbureau 1] werkzaam geweest als [functie 1] bij de gemeente [gemeente] . Bij besluit van
13 augustus 2014 heeft het college appellante tijdelijk aangesteld als [functie 1] van 1 september 2014 tot 1 januari 2015. Bij besluit van 12 januari 2015 heeft het college appellante meegedeeld dat haar aanstelling op 1 januari 2015 van rechtswege eindigt en dat zij vanaf 1 januari 2015 wordt ingehuurd via [Uitzendbureau 2] . Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Vanaf 5 januari 2015 tot 1 juli 2015 had appellante de functie van [functie 1] via [Uitzendbureau 2] Haar laatste werkdag in die functie was 24 april 2015. Appellante is doorbetaald tot 1 juli 2015.
1.2.
Vanaf 2009 is appellante eveneens bij de gemeente [gemeente] werkzaam geweest als [functie 2] op oproepbasis op basis van civiele arbeidsovereenkomsten. Vanaf 1 februari 2015 verrichtte zij deze werkzaamheden via [BV] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Die arbeidsovereenkomst is, nadat het college had besloten appellante niet meer op te roepen, door middel van een vaststellingsovereenkomst tussen appellante en [BV] beëindigd.
1.3.
Bij brief van 13 mei 2015 heeft appellante het college verzocht het ontslag uit de functie van [functie 1] ongedaan te maken. Het college heeft appellante bij brief van 9 juni 2015 geantwoord dat de detacheringsovereenkomst met [Uitzendbureau 2] niet is verlengd en daarmee van rechtswege is komen te vervallen. Van een ontslag door de gemeente is geen sprake geweest.
1.4.
Bij e-mails van 30 november 2015 en 16 december 2015 is namens appellante aan het college meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2015 geacht moet worden een vaste aanstelling te hebben verkregen. Hierbij is verzocht om uitbetaling van de bezoldiging vanaf
1 juli 2015 en wedertewerkstelling met onmiddellijke ingang. In dit verband is verwezen naar artikel 2:4, vierde lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) en het beginsel van goed werkgeverschap.
1.5.
Bij besluit van 28 december 2015 heeft het college aan appellante meegedeeld dat het verzoek van 30 november 2015 moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit van 12 januari 2015. Het college heeft geweigerd om van dat besluit terug te komen, op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
1.6.
Bij besluit van 29 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante zich beroept op een bepaling die pas per 1 juli 2015 geldt, namelijk het vierde lid van artikel 2:4 van de CAR/UWO zoals dat per die datum luidt. Toepassing van artikel 2:4 van de CAR/UWO leidt in dit geval niet tot het ontstaan van een vaste aanstelling. Verder is aan appellante op 17 december 2014 mondeling meegedeeld dat vanaf 1 januari 2015 geen nieuwe ambtelijke aanstelling zou worden verleend. Van een stilzwijgende verlenging van de tijdelijke aanstelling is dus geen sprake geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat artikel 2:4 van de CAR/UWO, zoals dat gold tot 1 juli 2015, van toepassing is en dat dit artikel geen vaste aanstelling heeft doen ontstaan. Daarbij heeft de rechtbank mede verwezen naar uitspraken van de Raad van
18 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:528, en 23 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:642. Voor toekenning van schadevergoeding heeft de rechtbank geen grondslag gezien.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het onder 1.4 vermelde verzoek en het bestreden besluit hebben uitsluitend betrekking op de werkzaamheden van appellante voor het [onderdeel] . De beëindiging van de werkzaamheden als [functie 2] valt daarom buiten de omvang van deze procedure. Wat appellante hierover in hoger beroep naar voren heeft gebracht, zal de Raad dan ook onbesproken laten.
3.2.
Het besluit van 12 januari 2015, vermeld onder 1.1, houdt in dat per 1 januari 2015 geen tijdelijke of vaste ambtelijke aanstelling wordt verleend. Daartegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Het verzoek van 30 november 2015 is daarom een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit. Het bestreden besluit berust op een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Daarom zal ook de Raad de afwijzing daarvan inhoudelijk beoordelen, als ware dit de eerste afwijzing van het verzoek. Daarbij wordt verwezen naar de uitspraak van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500.
3.3.
Volgens appellante had het college het vierde lid van artikel 2:4 van de CAR/UWO moeten toepassen, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2015. Zij acht het niet redelijk dat het college de voorheen geldende, voor haar minder gunstige regeling heeft toegepast. De Raad volgt appellante hierin niet. Op 1 juli 2015 waren de werkzaamheden die appellante voor de gemeente [gemeente] heeft verricht, al beëindigd. Er is geen grondslag om in dit geval de per die datum geldende regeling toe te passen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is in dit geval van toepassing artikel 2:4 van de CAR/UWO, zoals dat gold tot 1 juli 2015.
3.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar werkzaamheden, anders dan het college en de rechtbank hebben aangenomen, geen tijdelijk karakter hadden. Daarbij heeft zij erop gewezen dat er te weinig bezetting was voor het aangeboden werk en dat haar team haar als een vaste kracht beschouwde. Dit heeft bij haar de verwachting laten ontstaan dat zij haar werkzaamheden kon voortzetten. Volgens appellante is het college om oneigenlijke redenen overgegaan tot beëindiging van de werkzaamheden bij het [onderdeel] . De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat artikel 2:4, tweede lid, van de CAR/UWO, zoals dat gold tot 1 juli 2015, geen vaste aanstelling heeft doen ontstaan en dat de totstandkoming van een dergelijke aanstelling ook niet valt af te leiden uit de bedoelingen van het college. Appellante heeft de werkzaamheden voor het [onderdeel] steeds verricht op basis van tijdelijke dienstverbanden met een concrete einddatum. Van een (tussentijds) ontslag is geen sprake geweest. Voor zover appellante zich op het vertrouwensbeginsel heeft willen beroepen, wordt overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij appellante gerechtvaardigde verwachtingen tot verlening van een vaste aanstelling hebben gewekt.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) C.A.E. Bon

HD