ECLI:NL:CRVB:2018:2585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
13/3431 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in sociale zekerheidszaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, een moeder en haar minderjarige dochter, hadden verzocht om algemene bijstand, welke aanvragen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam waren afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzingen waren gebaseerd op het feit dat appellante 1, de dochter, vanwege haar leeftijd geen recht op bijstand had en appellante 2, de moeder, geen rechtmatig verblijf in Nederland had. De rechtbank had het beroep van appellante 1 ongegrond verklaard en het beroep van appellante 2 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat hen bijstand had moeten worden verleend. Het college heeft na een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie besloten om appellante 2 alsnog bijstand te verlenen voor een bepaalde periode. De Raad heeft vervolgens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de totale duur van de procedure en de tijd die gemoeid was met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn met ongeveer drie maanden was overschreden en heeft appellanten een schadevergoeding van € 500,- toegekend, te betalen door de Staat.

Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van appellante 2 en de Staat in de proceskosten van appellanten. De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 augustus 2018.

Uitspraak

13.3431 WWB, 13/3432 WWB, 13/3434 WWB, 13/3435 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
13 juni 2013, 12/4263 (aangevallen uitspraak 1) en 12/4264 (aangevallen uitspraak 2) en tevens uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante 1] (appellante 1) en [appellante 2] (appellante 2), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 21 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 april 2015 heeft de Raad aan partijen meegedeeld dat in vergelijkbare andere zaken op 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) is verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De Raad heeft daarbij vermeld dat voor de behandeling van de zaken van appellanten de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof wordt afgewacht en dat dit tot een aanzienlijke vertraging in de behandeling kan leiden.
Het Hof heeft naar aanleiding van het verzoek om een prejudiciële beslissing arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez Vilchez e.a.).
De Raad heeft partijen bij brief van 2 maart 2018 bericht dat, gelet op het door het Hof gewezen arrest, de behandeling van de hoger beroepszaken van appellanten voortgezet kan worden. In dat kader heeft de Raad het college enkele vragen voorgelegd over de betekenis van het arrest voor de zaken van appellanten.
In reactie op deze vraagstelling heeft het college bij brief van 26 april 2018 meegedeeld het voornemen te hebben om appellante 2 alsnog bijstand te verlenen over de in geding zijnde periode.
Bij brief van 3 mei 2018 hebben appellanten laten weten zich met dit voornemen te kunnen verenigen. Daarbij hebben zij verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke beslistermijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het college heeft op 17 mei 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) ten aanzien van appellante 2 genomen.
Appellanten hebben bij brief van 8 juni 2018 hun standpunt over de overschrijding van de beslistermijn uiteengezet en de Raad toestemming verleend om uitspraak over de resterende schadevergoeding te doen zonder behandeling ter zitting. Het college heeft deze toestemming op 3 juli 2018 verleend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellanten om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt en het vooronderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante 1 is de minderjarige dochter van appellante 2. Op 1 maart 2012 hebben appellanten het college verzocht hen algemene bijstand te verlenen. Bij besluit van 15 maart 2012, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 22 augustus 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellante 1 afgewezen. Bij besluit van 14 mei 2012, gehandhaafd bij besluit van 12 september 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellante 2 afgewezen.
1.2.
Aan de afwijzingen heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten uitgesloten zijn van het recht op bijstand, appellante 1 in verband met haar leeftijd en appellante 2 omdat zij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Het college heeft geen zeer dringende redenen gezien die bijstandsverlening rechtvaardigen.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante 2, met een veroordeling in de proceskosten, gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
3.1.
In hoger beroep hebben appellanten in essentie betoogd dat aan hen bijstand had moeten worden verleend.
3.2.
Het college heeft bij het nader besluit, naar aanleiding van het in het procesverloop genoemde arrest Chavez-Vilchez e.a. en gelet op het feit dat het college aan appellanten bij een eerder besluit al met ingang van 16 augustus 2012 bijstand had verleend, besloten appellante 2 over de periode van 1 maart 2012 tot 23 (lees: 16) augustus 2012 bijstand te verlenen naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10%.
4. De Raad komt tot het volgende beoordeling.
4.1.
Met het nadere besluit ten aanzien van appellante 2 is volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten om hen bijstand te weigeren over de in geding zijnde periode. Uit het nader besluit volgt dan ook dat appellante 1 geen belang meer heeft bij de beoordeling van aangevallen uitspraak 1. Het hoger beroep van appellante 1 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Uit het nader besluit volgt ook dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten. Aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten zoals hierna onder 5 wordt overwogen.
4.2.
Het geschil tussen partijen betreft alleen nog het verzoek van appellanten om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
4.2.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene(n) gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene(n).
4.2.3.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Uit deze rechtspraak volgt, voor zover hier van belang, dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 1 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3318, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) wordt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare zaak zijn gesteld. Buiten beschouwing wordt gelaten de tijd vanaf de datum waarop partijen van de aanhouding van de behandeling van het hoger beroep in kennis zijn gesteld tot de dag waarop het Hof zijn prejudiciële beslissing openbaar heeft gemaakt.
4.2.4.
Voor de voorliggende zaken, die voor de beoordeling van de redelijke termijn in samenhang moeten worden bezien, betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college in de oudste zaak op 24 april 2012 tot de uitspraak van de Raad zijn zes jaar en bijna vier maanden verstreken. Hiervan telt de periode vanaf de schriftelijke kennisgeving over de aanhouding van de zaken in verband met de prejudiciële vraagstelling in vergelijkbare andere hoger beroepszaken tot de datum van het arrest van het Hof, totaal een periode van twee jaar en ruim één maand (2 april 2015 tot 10 mei 2017) niet mee in verband met de procedure bij het Hof. Dit betekent dat de redelijke termijn volgens de uitgangspunten in de onder 4.2.3 genoemde rechtspraak van vier jaar met ongeveer drie maanden is overschreden. Anders dan appellanten hebben betoogd is er geen aanleiding om uit te gaan van een langere periode van overschrijding op de grond dat de Raad de behandeling van de hoger beroepen na het arrest van 17 mei 2017 niet voortvarend heeft voortgezet. De daarmee gemoeide extra tijd die de procedure heeft geduurd is al meegenomen in de totale behandelingsduur die eindigt met de uitspraak van de Raad.
4.2.5.
De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase van het hoger beroep. Aan appellanten zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
5. Gelet op 4.1 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellante 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat, gelet op 4.2.4 en 4.2.5, aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 250,50 zijnde één punt met een wegingsfactor 0,5.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellante 1 tegen aangevallen uitspraak 1
niet-ontvankelijk;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante 2 tot een bedrag van € 501,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 250,50;
  • bepaalt dat het college het door appellante 2 in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
21 augustus 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

LO