In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, een moeder en haar minderjarige dochter, hadden verzocht om algemene bijstand, welke aanvragen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam waren afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzingen waren gebaseerd op het feit dat appellante 1, de dochter, vanwege haar leeftijd geen recht op bijstand had en appellante 2, de moeder, geen rechtmatig verblijf in Nederland had. De rechtbank had het beroep van appellante 1 ongegrond verklaard en het beroep van appellante 2 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat hen bijstand had moeten worden verleend. Het college heeft na een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie besloten om appellante 2 alsnog bijstand te verlenen voor een bepaalde periode. De Raad heeft vervolgens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de totale duur van de procedure en de tijd die gemoeid was met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn met ongeveer drie maanden was overschreden en heeft appellanten een schadevergoeding van € 500,- toegekend, te betalen door de Staat.
Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van appellante 2 en de Staat in de proceskosten van appellanten. De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 augustus 2018.