ECLI:NL:CRVB:2018:2584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
16/7388 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling wegens niet gemelde eigendom van onroerend goed in Suriname

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante, geboren in 1928, ontving een ouderdomspensioen en sinds 1 januari 2010 een AIO-aanvulling. In 2012 meldde zij aan de Svb dat zij geen onroerend goed bezat. Echter, uit een onderzoek in Suriname bleek dat zij sinds 1986 een woning op haar naam had staan, die op 29 april 2015 was getaxeerd op € 16.035,-. De Svb stopte de AIO-aanvulling per 1 juli 2015 en vorderde een bedrag van € 22.499,29 terug, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het bezit van de woning niet te melden.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde de beroepen van appellante tegen de besluiten van de Svb ongegrond. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak bestreden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb de intrekking van de AIO-aanvulling niet beperkt heeft tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling de periode van 1 januari 2010 tot 22 januari 2016 beslaat. De Raad stelt vast dat appellante in deze periode over de woning kon beschikken en dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellante recht had op AIO-aanvulling.

De Raad bevestigt dat de Svb gehouden was de AIO-aanvulling in te trekken en het betaalde bedrag terug te vorderen. De terugvordering wordt niet als onevenredig beschouwd, en het beroep van appellante op dringende redenen om van terugvordering af te zien, wordt afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7388 PW, 16/7389 PW

Datum uitspraak: 21 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
31 oktober 2016, 16/2008 en 16/2340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. C.J. Nierop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Namens appellante is verschenen mr. Nierop. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1928, ontving een (onvolledig) ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet naar de norm voor een ongehuwde. In aanvulling daarop ontving appellante sinds 1 januari 2010 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van de Svb op grond van artikel 47a van de Wet werk en bijstand, thans Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Op 27 december 2012 heeft appellante in het kader van een heronderzoek aan de Svb gemeld dat zij geen onroerend goed bezit in het buitenland en dat zij geen vermogen heeft.
1.2.
Op 22 juni 2014 heeft appellante een aanvraagformulier ingediend voor een remigratie-uitkering. In verband met onduidelijkheid over de eigendomssituatie van de woning op het door appellante opgegeven toekomstige adres in Suriname, heeft het Bureau Sociale zaken van de Nederlandse Ambassade te Paramaribo in opdracht van de Svb een vermogensonderzoek in Suriname uitgevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 26 mei 2015. Hieruit blijkt het volgende. Uit het hypothecair uittreksel van 30 maart 2015 blijkt dat appellante sinds 29 september 1986 in Suriname een onroerende zaak, zijnde een woning met perceel op het adres [adres] (woning), op naam heeft staan en dat de onroerende zaak is bezwaard met het levenslange recht van vruchtgebruik ten behoeve van [naam] ( [X] ). De onroerende zaak is op 29 april 2015 getaxeerd op € 16.035,-.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 januari 2016, heeft de Svb de uitbetaling van de AIO-aanvulling van appellante per 1 juli 2015 stopgezet.
1.4.
Bij besluit van 22 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellante per 1 januari 2010 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2015 ten onrechte gemaakte kosten van AIO-aanvulling tot een bedrag van in totaal € 22.499,29 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 29 april 2015 de beschikking heeft over een vermogen dat groter is dan de voor haar geldende vermogensgrens en dat over de periode van 1 januari 2010 tot en met 28 april 2015 het recht op AIO-aanvulling niet is vast te stellen. Door het bezit van de woning in Suriname niet aan de Svb te melden, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan heeft appellante ten onrechte een AIO-aanvulling ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het besluit van
6 januari 2016 en tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond
is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Svb heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de AIO-aanvulling is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 januari 2010 tot en met
22 januari 2016.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de te beoordelen periode de woning op haar naam had staan. Evenmin is in geschil dat de woning in de te beoordelen periode niet langer was bezwaard met het recht van vruchtgebruik als gevolg van het overlijden van [X]
in 2001. Verder is niet langer in geschil dat het in de woning gebonden vermogen vanaf
29 april 2015 boven het voor appellante vrij te laten vermogen ter hoogte van de voor haar geldende vermogensgrens lag.
4.3.1.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, zoals in dit geval, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 23 april 2013 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086 en ECLI:NL:CRVB:2018:1010) moet, mede gelet op
artikel 11 van de WWB/PW, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet over de woning kon beschikken. De woning is op haar naam gezet zodat zij deze kon beheren voor de nabestaanden van [X] . Zij heeft daarbij geen economisch eigendom verkregen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij in de te beoordelen periode niet over de woning kon beschikken. De onderbouwing van haar stelling kan niet worden gevonden in de op
13 november 2015 opgemaakte notariële akte, waarin zes (stief)kinderen van [X] een verklaring onder ede hebben afgelegd en de ter zitting bij de rechtbank op 17 oktober 2016 door deze (stief)kinderen afgelegde verklaring onder ede. Deze verklaringen zien op de reden en intentie van [X] om de woning op 29 september 1986 op naam van appellante te zetten. Uit het
onder 1.2 vermelde hypothecair uittreksel volgt dat appellante de woning heeft verkregen door overschrijving op 29 september 1986 in register C998 van een afschrift van de notariële akte van verkoop en koop op 25 september 1986 en dat de woning ook daadwerkelijk aan appellante is geleverd door inschrijving in de openbare registers. Daarbij is behoudens het levenslange vruchtgebruik door [X] geen verdere beperking van de beschikkingsmacht van appellante over deze onroerende zaak vastgelegd. Indien al zou moeten worden uitgegaan van een verbintenisrechtelijke verplichting van appellante jegens [X] of zijn (stief)kinderen aangaande de woning, dan geldt dat economische eigendom geen eigendom is en met dit begrip slechts wordt gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een zaak. Een eventuele overeenkomst tussen appellante en [X] dan wel zijn (stief)kinderen, waarin deze verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen worden benoemd, bindt alleen deze betrokkenen. Derden zijn niet aan de overeenkomst gebonden. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1938.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellante in de te beoordelen periode over de woning en het daarin gebonden vermogen kon beschikken. Door van de eigendom van de woning geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de AIO-aanvulling indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op een
AIO-aanvulling zou hebben gehad.
4.7.
Appellante is daarin niet geslaagd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5783 en uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1292) is het aan de betrokkene en niet aan de Svb om bij verzwegen eigendom van onroerende zaken gegevens over te leggen op grond waarvan de waardeontwikkeling van de onroerende zaak in de periode in geding kan worden bepaald. Appellante heeft in het geheel geen gegevens ingebracht over de waarde van de woning per
1 januari 2010 noch over de waardeontwikkeling in de periode daarna. Dit betekent dat, anders dan appellante heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft toegelicht, het recht op
AIO-aanvulling over de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 28 april 2015 niet kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs. Nu niet in geschil is dat de grens van het voor appellante geldende vrij te laten vermogen per 29 april 2015 wordt overschreden, is het recht op AIO-aanvulling per die datum op juiste gronden vastgesteld op nihil.
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW is voldaan, zodat de Svb gehouden was de AIO-aanvulling vanaf 1 januari 2010 in te trekken. Hiermee is tevens gegeven dat de Svb ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was om de betaalde AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2015 ten bedrage van € 22.499,29 van appellante terug te vorderen.
4.9.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is terugvordering van het gehele bedrag, gelet op de getaxeerde waarde van de woning, niet als onevenredig aan te merken, al omdat het recht op AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 2010 tot 28 april 2015 niet is vast te stellen.
4.10.
Het beroep van appellante op dringende redenen om van terugvordering af te zien, slaagt ook niet. Dat appellante gezien haar hoge leeftijd de terugvordering niet bij leven zal kunnen voldoen en de erfgenamen belast zullen worden met een vordering waar zij part noch deel aan hebben, zijn ten aanzien van appellante geen omstandigheden van onaanvaardbare sociale of financiële aard op grond waarvan de Svb de bevoegdheid toekomt om van gehele of gedeeltelijke terugvordering af te zien.
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) F. Demiroğlu

IJ