1.9.Bij besluit van 3 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende informatie over hun financiële situatie hebben verstrekt om te kunnen vaststellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
Intrekking over de periode van 6 juli 2007 tot en met 31 mei 2013
5.1.1.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.1.2.Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.1.3.Appellanten hebben ook in hoger beroep betwist dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
5.1.4.Vaststaat dat in de periode van 6 juli 2007 tot en met 31 mei 2013 in het kadaster in Turkije op naam van appellant onroerende zaken stonden geregistreerd. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
5.1.5.Appellanten zijn daarin niet geslaagd. De stelling dat de onroerende zaken weliswaar formeel eigendom van appellant waren maar feitelijk toebehoorden aan F, hebben zij niet onderbouwd met controleerbare schriftelijke bescheiden of andere gegevens. Aan de in hoger beroep overgelegde verklaring, welke door F op 16 februari 2017 tegenover een notaris in Turkije is afgelegd, kan niet de betekenis worden toegekend die appellanten daaraan gehecht willen zien. Deze verklaring wordt niet op enigerlei wijze met verifieerbare stukken onderbouwd. Bovendien wijkt deze verklaring af van de door appellant op 8 september 2014 tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring. F geeft immers in zijn verklaring aan dat hij de onroerende zaken in 2007 en 2008 als gift, zonder betaling, op naam van zijn zoon heeft gezet en dat hij ze later opnieuw als gift, zonder vergoeding, weer van zijn zoon heeft overgenomen. Appellant heeft daarentegen verklaard dat hij niet meer weet wanneer hij de onroerende zaken heeft gekocht en dat hij deze ver vóór 2001 heeft gekocht voor een bedrag tussen 5.000,- en 7.000,- gulden.
5.1.6.Het gaat hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door van het bezit van het onroerend goed geen melding te maken hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.1.7.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daarin niet geslaagd.
5.1.8.Het college heeft bij zijn besluitvorming uit mogen gaan van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie. Daarbij is de waarde van de onroerende zaken op
1 augustus 2013 vastgesteld op een bedrag van € 46.410,-. Dit rapport biedt geen inzicht in de waarde van de onroerende zaken op 6 juli 2007 en de waardeontwikkeling in de periode daarna. Appellanten hebben hieromtrent geen gegevens overgelegd. Reeds op grond hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
5.1.9.Hieruit volgt dat het college gehouden was de bijstand van appellanten over de periode van 6 juli 2007 tot en met 31 mei 2013 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW in te trekken.
Intrekking over de periode van 17 september 2013 tot en met 31 augustus 2014
5.2.1.Volgens appellanten kan het recht op bijstand worden vastgesteld. Appellanten hebben betwist dat zij € 38.810,- van F hebben ontvangen uit de verkoop van de onroerende zaken.
5.2.2.Appellanten hebben met betrekking tot de verkoop van de onroerende zaken en de al dan niet door hen ontvangen bedragen geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. In de door appellanten overgelegde eigendomsverklaringen staat een verkoopprijs vermeld, welk bedrag bij het kadaster staat geregistreerd. Aan de onder 5.1.5 vermelde verklaring van F kan ook ten aanzien van het standpunt dat zij uit de verkoop geen geld hebben ontvangen vanwege de daar genoemde redenen niet de waarde worden toegekend die appellanten hieraan gehecht wensen te zien. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de financiële situatie van appellanten onduidelijk is gebleven door schending van de op hen rustende inlichtingenverplichting en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of appellanten in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
5.2.3.Uit 5.2.2 volgt dat het college tevens gehouden was de bijstand over de periode van
17 september 2013 tot en met 31 augustus 2014 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW in te trekken.
5.3.1.Uit het voorgaande volgt dat het college tevens gehouden was op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
5.3.2.Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, onder a, van de PW een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688. 5.3.3.Nu uit 5.1 en 5.2 voortvloeit dat het recht op bijstand over de perioden in geding niet kan worden vastgesteld, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij in (een gedeelte van) deze perioden wel recht op bijstand zouden hebben gehad indien zij het college hadden geïnformeerd over het bezit van de onroerende zaken. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, is terugvordering van het gehele bedrag, gelet op de getaxeerde waarde van de onroerende zaken, niet disproportioneel, reeds omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De enkele stelling dat de hoogte van de terugvordering veel hoger is dan de getaxeerde waarde is in dit verband onvoldoende.
5.3.4.De slotsom is dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
De afwijzing van de aanvraag om bijstand van 9 november 2015
5.4.1.In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 9 november 2015 tot en met 3 maart 2016.
5.4.2.Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5.4.3.Appellanten hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij voldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie en hebben aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.4.4.Appellanten hebben tijdens het gesprek op 2 maart 2016 verklaard dat zij zowel per bank als contant geld hebben ontvangen van vrienden en familie, dat geen verklaringen omtrent de schulden zijn opgesteld, alles mondeling is gedaan en dat de hoogte van het geleende bedrag niet precies bekend is. Verder hebben zij verklaard dat zij de familie terugbetalen met een cadeau en dat de vrienden worden terugbetaald. Uit de door appellanten in bezwaar alsnog overgelegde verklaringen van familie en vrienden blijkt dat de door hen gestelde geleende bedragen hoger zijn dan de bedragen die zichtbaar zijn op de overgelegde bankafschriften. De door appellanten overgelegde bankafschriften laten verder geen transacties zien voor boodschappen en andere uitgaven voor de kosten van levensonderhoud. Dat deze kosten zijn voldaan door middel van de door hen contant ontvangen bedragen hebben zij evenmin nader onderbouwd.
5.4.5.Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten onvoldoende gegevens hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellanten hebben hierdoor niet voldaan aan de op hen ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW rustende inlichtingenverplichting op grond waarvan niet is vast te stellen of, en zo ja in welke mate, zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
5.4.6.Het standpunt van appellanten dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hun schuld aan het college, slaagt niet. Hiermee kan immers eerst rekening worden gehouden indien appellanten zodanige inlichtingen verstrekken over hun financiële situatie dat het college het recht op bijstand kan vaststellen.
5.4.7.De slotsom is dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.