ECLI:NL:CRVB:2018:1292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
16/5320 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens verzwegen onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank. Appellanten ontvingen sinds 10 april 2007 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft hen in 2013 geconfronteerd met onroerend goed dat zij in Turkije bezaten, wat zij niet hadden gemeld. Het college heeft daarop de bijstand beëindigd en teruggevorderd. Appellanten hebben betwist dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden, maar de Raad heeft geoordeeld dat zij onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie. De Raad heeft vastgesteld dat de onroerende zaken op naam van appellant stonden geregistreerd en dat het aan hen was om aan te tonen dat deze niet tot hun vermogen behoorden. De Raad heeft de intrekking van de bijstand over de betreffende perioden bevestigd, evenals de terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Raad heeft geoordeeld dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand in de relevante perioden.

Uitspraak

16.5320 WWB, 17/1885 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 juli 2016, 15/4713 (aangevallen uitspraak 1), en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 2 februari 2017, 16/3952 en 17/19 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 24 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 13 maart 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Türkkol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold. Tevens is als tolk verschenen E. Battaloglu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen, voor zover van belang, vanaf 10 april 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij brief van 23 november 2012 heeft het college appellanten in verband met de pilot ‘inkeerregeling’ bericht onderzoek te gaan doen naar vermogen of bezittingen in het buitenland en hen vóór de start van het onderzoek eenmalig de gelegenheid gegeven alsnog hun informatie goed door te geven, in welk geval het college geen boete oplegt en geen aangifte bij het Openbaar Ministerie doet. Appellanten hebben niet op deze brief gereageerd.
1.3.
Op verzoek van het college hebben Bureau Buitenland en het door dit bureau ingeschakelde Advocatenkantoor [advocatenkantoor] te Turkije vervolgens een verificatieonderzoek ingesteld naar de vraag of appellanten onroerende zaken bezitten in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van
24 maart 2013 en een expertiseverslag van 21 maart 2013. Daaruit blijkt dat appellant bij de Directie Kadaster en Openbare Registers (kadaster) te [gemeente] sinds 6 juli 2007 staat geregistreerd als eigenaar van een derde deel van een gebouw, groot 185 m², en het kavel waarop dit staat, groot 553,81 m², in de wijk [wijk 1] en dat de overige delen op naam staan van zijn kinderen. Verder staat appellant sinds 15 juli 2008 geregistreerd als eigenaar van een perceel grond van 356 m². Een lokale taxateur in Turkije heeft op 21 maart 2013 de actuele waarde van de onroerende zaken getaxeerd op een bedrag van omgerekend € 75.515,67. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2013 beëindigd (ingetrokken). Appellanten hebben hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Appellanten hebben vervolgens een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Op
3 oktober 2013 hebben zij een brief overgelegd van 22 augustus 2013 van de directeur van het kadaster en daarbij twee kopieën van eigendomsbewijzen, zogenoemde tapu senedi, gevoegd. In deze brief staat vermeld dat tijdens een op 22 augustus 2013 verricht onderzoek naar onroerende zaken op naam van appellant is gebleken dat binnen de grenzen van de provincie [gemeente] geen onroerende zaken op naam van appellant staan geregistreerd. Verder staat hierin vermeld dat tijdens het updaten van de gegevens van onroerende zaken, bekend zijnde als perceel 1312 in het dorp [dorp] in de provincie [provincie] , per ongeluk de identiteitsgegevens van appellant zijn ingevoerd en dat deze fout onmiddellijk is hersteld. Het college heeft met ingang van 17 september 2013 weer bijstand aan appellanten toegekend.
1.5.
Vervolgens heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) op verzoek van het college nader onderzoek ingesteld. Daarbij heeft de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (IBF) opdracht gegeven een onderzoek uit te voeren in Turkije naar het bezit van onroerende zaken. Tevens is verzocht een verificatie te verrichten naar de echtheid van de brief van 22 augustus 2013 en de daarbij overgelegde documenten. Vervolgens heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara in opdracht van het IBF onderzoek verricht. Het resultaat van dit onderzoek is neergelegd in een onderzoeksverslag van 11 juni 2014. Hieruit komt naar voren dat de assistent directeur van het kadaster op 5 juni 2014 heeft bevestigd dat de brief van
22 augustus 2013 en de daarbij overgelegde documenten authentiek zijn. Verder heeft hij verklaard dat 183/553 deel van het appartementencomplex met de daarbij bijbehorende bouwgrond, geregistreerd op kaart 20L1, perceel 16, sectie 1638 in de wijk [wijk 1] en een perceel bouwgrond van 365 m², geregistreerd op perceel 1, sectie 4435 in de wijk [wijk 2] tot 1 augustus 2013 op naam van appellant stonden geregistreerd en dat hij deze onroerende zaken op die datum heeft verkocht aan [naam] (F). Als officiële verkoopprijs van het aandeel van appellant in het appartementencomplex staat in het kadaster 95.100 TL geregistreerd en van de bouwgrond 4.500 TL, in totaal 99.600 TL, omgerekend,
€ 38.810,-. Bij de afdeling onroerende zaak belasting van de gemeente [gemeente] staat deze verkoop ook geregistreerd, daarnaast staat in hetzelfde appartementencomplex nog een ander appartement op naam van appellant geregistreerd. Vervolgens heeft een lokale taxateur het aandeel van appellant van de in het kadaster geregistreerde appartementen en het perceel bouwgrond per 1 augustus 2013 getaxeerd op een bedrag van omgerekend € 46.410,-. Appellanten zijn op 8 september 2014 door de sociale recherche gehoord. Daarbij hebben zij verklaard dat de onroerende zaken niet van appellant waren maar van F, de vader van appellant, en dat F het op naam van appellant heeft gezet zodat hij er zelf geen belasting over hoefde te betalen. Appellant wist niet dat F dit had gedaan. Op 1 augustus 2013 heeft appellant de onroerende zaken weer op naam van F gezet. Appellanten hebben ontkend dat zij bij de verkoop geld van F hebben ontvangen. De bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche zijn neergelegd in een Rapport Uitkeringsfraude (rapport) van
24 september 2014.
1.6.
De onder 1.5 vermelde onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
25 september 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten over de perioden van
6 juli 2007 tot en met 31 mei 2013 en van 17 september 2013 tot en met 31 augustus 2014 in te trekken en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 114.590,56 van appellanten terug te vorderen. Het college heeft aan de intrekking en terugvordering over deze perioden ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door onvoldoende inlichtingen te verstrekken over hun financiële situatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Over de periode van 6 juli 2007 tot en met 31 mei 2013 hebben appellanten geen melding gemaakt van het bezit van onroerende zaken in Turkije of dat zij konden beschikken over door hen niet verantwoorde middelen van bestaan. Vanaf 17 september 2013 is ten onrechte weer bijstand aan appellanten toegekend, nu is gebleken dat tot 1 augustus 2013 wel degelijk onroerende zaken op naam van appellant hebben gestaan. Over de periode van
17 september 2013 tot en met 31 augustus 2014 hebben appellanten niet verantwoord wat met de opbrengst van de onroerende zaken is gebeurd.
1.7.
Appellanten hebben zich op 9 november 2015 bij het college gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag.
1.8.
Op 2 maart 2016 heeft een gesprek met appellanten plaatsgevonden. Daarbij hebben appellanten verklaard dat zij sinds 1 januari 2015 hebben geleefd van leningen van familieleden en vrienden. Appellanten hebben afschriften van hun bankrekening overgelegd over de periode van 1 januari 2015 tot en met 29 februari 2016.
1.9.
Bij besluit van 3 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende informatie over hun financiële situatie hebben verstrekt om te kunnen vaststellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
Aangevallen uitspraak 1
Intrekking over de periode van 6 juli 2007 tot en met 31 mei 2013
5.1.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.1.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.1.3.
Appellanten hebben ook in hoger beroep betwist dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
5.1.4.
Vaststaat dat in de periode van 6 juli 2007 tot en met 31 mei 2013 in het kadaster in Turkije op naam van appellant onroerende zaken stonden geregistreerd. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
5.1.5.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. De stelling dat de onroerende zaken weliswaar formeel eigendom van appellant waren maar feitelijk toebehoorden aan F, hebben zij niet onderbouwd met controleerbare schriftelijke bescheiden of andere gegevens. Aan de in hoger beroep overgelegde verklaring, welke door F op 16 februari 2017 tegenover een notaris in Turkije is afgelegd, kan niet de betekenis worden toegekend die appellanten daaraan gehecht willen zien. Deze verklaring wordt niet op enigerlei wijze met verifieerbare stukken onderbouwd. Bovendien wijkt deze verklaring af van de door appellant op 8 september 2014 tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring. F geeft immers in zijn verklaring aan dat hij de onroerende zaken in 2007 en 2008 als gift, zonder betaling, op naam van zijn zoon heeft gezet en dat hij ze later opnieuw als gift, zonder vergoeding, weer van zijn zoon heeft overgenomen. Appellant heeft daarentegen verklaard dat hij niet meer weet wanneer hij de onroerende zaken heeft gekocht en dat hij deze ver vóór 2001 heeft gekocht voor een bedrag tussen 5.000,- en 7.000,- gulden.
5.1.6.
Het gaat hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door van het bezit van het onroerend goed geen melding te maken hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.1.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daarin niet geslaagd.
5.1.8.
Het college heeft bij zijn besluitvorming uit mogen gaan van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie. Daarbij is de waarde van de onroerende zaken op
1 augustus 2013 vastgesteld op een bedrag van € 46.410,-. Dit rapport biedt geen inzicht in de waarde van de onroerende zaken op 6 juli 2007 en de waardeontwikkeling in de periode daarna. Appellanten hebben hieromtrent geen gegevens overgelegd. Reeds op grond hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
5.1.9.
Hieruit volgt dat het college gehouden was de bijstand van appellanten over de periode van 6 juli 2007 tot en met 31 mei 2013 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW in te trekken.
Intrekking over de periode van 17 september 2013 tot en met 31 augustus 2014
5.2.1.
Volgens appellanten kan het recht op bijstand worden vastgesteld. Appellanten hebben betwist dat zij € 38.810,- van F hebben ontvangen uit de verkoop van de onroerende zaken.
5.2.2.
Appellanten hebben met betrekking tot de verkoop van de onroerende zaken en de al dan niet door hen ontvangen bedragen geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. In de door appellanten overgelegde eigendomsverklaringen staat een verkoopprijs vermeld, welk bedrag bij het kadaster staat geregistreerd. Aan de onder 5.1.5 vermelde verklaring van F kan ook ten aanzien van het standpunt dat zij uit de verkoop geen geld hebben ontvangen vanwege de daar genoemde redenen niet de waarde worden toegekend die appellanten hieraan gehecht wensen te zien. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de financiële situatie van appellanten onduidelijk is gebleven door schending van de op hen rustende inlichtingenverplichting en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of appellanten in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
5.2.3.
Uit 5.2.2 volgt dat het college tevens gehouden was de bijstand over de periode van
17 september 2013 tot en met 31 augustus 2014 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW in te trekken.
Terugvordering
5.3.1.
Uit het voorgaande volgt dat het college tevens gehouden was op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
5.3.2.
Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, onder a, van de PW een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688.
5.3.3.
Nu uit 5.1 en 5.2 voortvloeit dat het recht op bijstand over de perioden in geding niet kan worden vastgesteld, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij in (een gedeelte van) deze perioden wel recht op bijstand zouden hebben gehad indien zij het college hadden geïnformeerd over het bezit van de onroerende zaken. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, is terugvordering van het gehele bedrag, gelet op de getaxeerde waarde van de onroerende zaken, niet disproportioneel, reeds omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De enkele stelling dat de hoogte van de terugvordering veel hoger is dan de getaxeerde waarde is in dit verband onvoldoende.
5.3.4.
De slotsom is dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
De afwijzing van de aanvraag om bijstand van 9 november 2015
5.4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 9 november 2015 tot en met 3 maart 2016.
5.4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5.4.3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij voldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie en hebben aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.4.4.
Appellanten hebben tijdens het gesprek op 2 maart 2016 verklaard dat zij zowel per bank als contant geld hebben ontvangen van vrienden en familie, dat geen verklaringen omtrent de schulden zijn opgesteld, alles mondeling is gedaan en dat de hoogte van het geleende bedrag niet precies bekend is. Verder hebben zij verklaard dat zij de familie terugbetalen met een cadeau en dat de vrienden worden terugbetaald. Uit de door appellanten in bezwaar alsnog overgelegde verklaringen van familie en vrienden blijkt dat de door hen gestelde geleende bedragen hoger zijn dan de bedragen die zichtbaar zijn op de overgelegde bankafschriften. De door appellanten overgelegde bankafschriften laten verder geen transacties zien voor boodschappen en andere uitgaven voor de kosten van levensonderhoud. Dat deze kosten zijn voldaan door middel van de door hen contant ontvangen bedragen hebben zij evenmin nader onderbouwd.
5.4.5.
Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten onvoldoende gegevens hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellanten hebben hierdoor niet voldaan aan de op hen ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW rustende inlichtingenverplichting op grond waarvan niet is vast te stellen of, en zo ja in welke mate, zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
5.4.6.
Het standpunt van appellanten dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hun schuld aan het college, slaagt niet. Hiermee kan immers eerst rekening worden gehouden indien appellanten zodanige inlichtingen verstrekken over hun financiële situatie dat het college het recht op bijstand kan vaststellen.
5.4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Smolders
sg