ECLI:NL:CRVB:2018:1010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
6 april 2018
Zaaknummer
16/3762 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensvaststelling bijstandsverlening na echtscheiding en onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 8 november 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijstand, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De afwijzing was gebaseerd op de vaststelling dat de appellant beschikte over vermogen dat boven de vrij te laten grens lag, waaronder onroerend goed in Turkije. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn ex-partner in een echtscheidingsconvenant afspraken hadden gemaakt over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen, waaronder de echtelijke woning. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met de hypothecaire lening die op de woning rustte bij de vermogensvaststelling. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks dat de woning nog niet was verkocht, redelijkerwijs kon beschikken over de middelen die in de woning gebonden waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook de door de appellant gewenste ingangsdatum van de bijstand moest betrekken.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige vermogensvaststelling bij de beoordeling van recht op bijstand, vooral in situaties waarin onroerend goed en echtscheidingsconvenanten een rol spelen. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.002,- bedragen.

Uitspraak

16.3762 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 april 2016, 15/7348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 3 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Cakal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 8 november 2013 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen appellant en [naam K] (K) uitgesproken en bepaald dat het echtscheidings-convenant van 11 september 2013 deel uitmaakt van de beschikking. In dit echtscheidings-convenant hebben appellant en K de gevolgen van de beëindiging van hun huwelijk geregeld. In artikel 4 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening. In lid 6 daarvan is bepaald dat de gezamenlijke koopwoning wordt verkocht, dat appellant en K daartoe zo spoedig mogelijk opdracht geven, doch uiterlijk binnen één jaar na ondertekening van het echtscheidingsconvenant. In lid 11 is bepaald dat K het recht van bewoning behoudt tot de woning is verkocht en is overgedragen aan de nieuwe eigenaar. In lid 14 onder b is bepaald dat vanaf het moment dat appellant zijn huurwoning betrekt de hypotheekrente van de woning voor rekening van K komt. In artikel 3 van het echtscheidingsconvenant is bepaald dat de activa en passiva van de huwelijksgoederengemeenschap die in dit convenant niet zijn genoemd dan wel beschreven, geacht worden in der minne tussen appellant en K te zijn verdeeld in die zin dat ieder van hen krijgt toebedeeld wat hij of zij thans feitelijk onder zich heeft of wat thans feitelijk voor zijn of haar rekening komt, zonder dat partijen jegens elkaar enige aanspraak op verrekening maken of zullen kunnen maken.
1.2.
Appellant ontving sinds 8 november 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), thans Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Uit onderzoek naar vermogen en inkomen in het buitenland is gebleken dat in het kadaster in Turkije is vermeld dat appellant sinds 1995 eigenaar is van een onroerende zaak (woning) en sinds 2010 mede-eigenaar is van zeventien onroerende zaken. Het betreft een woning, veertien percelen landbouwgrond en twee percelen wijn-/fruitgaarden te Turkije. De waarde van het aandeel van appellant in deze achttien onroerende zaken is door een lokale makelaar in Turkije met de naam [naam makelaar] ([makelaar]), per 26 augustus 2014 getaxeerd op 141.874,18 Turkse lira, omgerekend € 50.669,35.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluiten van
20 februari en 27 maart 2015 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 8 november 2013 en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB de kosten van bijstand over de periode van 8 november 2013 tot en met 31 december 2014 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 19.424,85. De tegen de besluiten van 20 februari en 27 maart 2015 gemaakte bezwaren heeft het college bij besluit van 2 juli 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2016 (15/5592) is het beroep tegen het besluit van 2 juli 2015 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld, zodat de besluiten van 20 februari en
27 maart 2015 in rechte onaantastbaar zijn geworden.
1.5.
Appellant heeft zich op 23 februari 2015 gemeld voor bijstand ingevolge de PW. Op
24 februari 2015 heeft hij daartoe een aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij onroerend goed bezit ter waarde van
€ 9.000,-, dat sprake is van vermogen in het buitenland en dat hij bijstand wenst met terugwerkende kracht vanaf 6 januari 2015. Het college heeft appellant desgevraagd voorschotten toegekend en hem verzocht nadere stukken in te dienen.
1.6.
Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Bij besluit van 28 september 2015 heeft het college de verstrekte voorschotten van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.460,-.
1.7.
Bij besluit van 22 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de onder 1.6 vermelde besluiten ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het college aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat appellant beschikt over vermogen boven de grens van het voor hem vrij te laten vermogen. Het college heeft het vermogen van appellant vastgesteld op € 17.435,88. Daarbij heeft het college de taxatiewaarde van de onroerende zaken in Turkije, rekening houdend met het erfdeel van de moeder van appellant, tot een bedrag van € 47.822,96 als positief vermogensbestanddeel en een bedrag van
€ 30.387,08 aan schulden als negatieve vermogensbestanddeel in aanmerking genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In het bijzonder heeft appellant de vermogensvaststelling betwist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 januari 2015 (de gewenste ingangsdatum van de bijstand) tot en met 5 augustus 2015 (datum afwijzing bijstand).
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
4.3.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode de (mede-)eigendom had van de onder 1.1 vermelde woning en de onder 1.3 vermelde onroerende zaken in Turkije. Het gegeven dat een persoon de eigendom van een onroerende zaak heeft dan wel een aandeel daarin, rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit eigendom dan wel het aandeel daarin een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1212) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk aan te wenden voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Eveneens naar vaste rechtspraak kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen, indien het feitelijke bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens is komen vast te staan dat aan die schulden ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden (uitspraak van 23 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2199). Deze rechtspraak die ziet op de WWB heeft zijn gelding behouden onder de PW.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de waarde van zijn aandeel in de achttien onroerende zaken in Turkije niet geheel aan hem kan worden toegerekend. Volgens appellant heeft K tevens een aandeel in die waarde, omdat (het aandeel van appellant in) de onroerende zaken in de huwelijksgoederengemeenschap viel(en).
4.4.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is in het echtscheidingsconvenant niets bepaald over (het aandeel van appellant in) het onroerend goed in Turkije zodat dit, gelet op artikel 3 van het convenant, geacht moet worden in der minne tussen appellant en K te zijn verdeeld. Het onroerend goed staat op naam van appellant en de kosten komen voor zijn rekening. Dat betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat de onroerende zaken in Turkije aan appellant zijn toebedeeld, zonder dat K enige aanspraak op verrekening kan maken. Dat K op grond van het Burgerlijk Wetboek een nadere verdeling kan vorderen, betekent niet dat de onroerende zaken niet aan appellant zijn toebedeeld en dat hij niet over (zijn aandeel in) deze onroerende zaken kan beschikken. Hierbij wordt nog daargelaten dat appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat K aanspraak maakt of heeft gemaakt op (zijn aandeel in) dat onroerend goed.
4.5.1.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat de taxatie van de onroerende zaken in Turkije niet gebruikt mag worden omdat deze onrechtmatig is verkregen. Daarbij heeft appellant verwezen naar de uitspraak van 12 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4326), waarin de Raad heeft geoordeeld dat een vermogensonderzoek door de gemeente Tilburg in strijd is met het discriminatieverbod omdat dat onderzoek is beperkt tot bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Voor zover hier al geoordeeld moet worden dat het onder 1.3 vermelde vermogensonderzoek discriminatoir en in zoverre onrechtmatig is, heeft dit geen gevolgen voor het bestreden besluit. Noch dit vermogensonderzoek, noch een nader onderzoek dat uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk verweven is met dat vermogensonderzoek, heeft geleid tot de onderhavige besluitvorming. Het college heeft de aanvraag van appellant, waarbij appellant zelf melding heeft gemaakt van onroerend goed en vermogen in het buitenland, beoordeeld en in dat kader de taxatie van de waarde van het aandeel van appellant in het onroerend goed in Turkije bij de besluitvorming betrokken. Daarmee is de keten van onrechtmatigheid, voor zover die bestond, in ieder geval verbroken. Van gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs is dan ook geen sprake. Het taxatierapport mocht als bewijsmiddel worden gebezigd.
4.6.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de taxatie van [makelaar] in Turkije heeft gevolgd. Appellant heeft een tegentaxatie ingediend die volgens hem een meer reële waarde van de onroerende zaken vertegenwoordigt.
4.6.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad ziet geen reden om de door verweerder overgelegde taxatie niet te volgen. Uit het taxatierapport van [makelaar] blijkt dat hij de taxatie ter plaatse heeft verricht en dat hij daarbij de beschikking had over de kadastrale gegevens van de onroerende zaken. Bij de waardering van de onroerende zaken heeft hij tevens rekening gehouden met de (provinciale en gemeentelijke) ligging, klimaatkenmerken alsmede met de aard van het onroerend goed. [makelaar] heeft foto’s van de onroerende zaken genomen. In het taxatierapport is vermeld dat de landbouwgronden en de
wijn-/fruitgaarden deels wel en deels niet zijn bevloeid, dat ze geschikt zijn voor mechanische bewerking en dat de structuur van de aarde zand en leemachtig is met een goed gehalte aan organische stoffen. Op grond van ligging en omstandigheden heeft [makelaar] een berekening gemaakt van de netto-opbrengsten van de gronden. Rekening houdend met een kapitalisatiefactor van 4,5%, heeft hij een waarde van 1,04 Turkse Lira per m2 gehanteerd. De door appellant ingebrachte tegentaxatie van de woning vermeldt alleen dat het appartement zich bevindt op de begane grond in een gebouw van twee verdiepingen dat ver van het stadscentrum ligt en slechts te bereiken is met het openbaar vervoer en dat de WOZ-waarde 30.000 TL is. Het rapport verschaft geen inzicht in de schatting van de waarde van € 50.000-60.000 TL. Ook de tegentaxatie van de overige onroerende zaken, waarvan appellant de mede-eigendom heeft, geeft geen inzicht in de vaststelling van de waarde per m², anders dan de taxatie van [makelaar] (tussen de 0,50 en 0,70 TL). De ingebrachte tegentaxaties geven dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door [makelaar] vastgestelde waarde van de onroerende zaken.
4.7.
Anders dan appellant heeft betoogd, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds niet slaagt, omdat niet gesproken kan worden van gelijke gevallen.
4.8.1.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het college ten onrechte niet het verschil tussen de waarde van de gezamenlijke woning en de op die woning rustende hypotheekschuld, dan wel de restschuld, bij de vermogensvaststelling heeft meegenomen.
4.8.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Gelet op de onder 4.2 vermelde wettelijke bepalingen had het college bij de vaststelling van het vermogen rekening dienen te houden met de middelen gebonden in de onder 1.1 vermelde gezamenlijke woning. De omstandigheid dat de woning niet is verkocht en K in de woning is blijven wonen, betekent niet dat appellant niet in de positie verkeerde om scheiding en deling van de gemeenschappelijke eigendom te verlangen. Ten tijde van de aanvraag stonden het echtscheidingsconvenant en de daarin opgenomen bepalingen daar niet aan in de weg. In artikel 4 is juist uitdrukkelijk bepaald dat het de bedoeling is dat de woning wordt verkocht. Gelet op die bepaling kon appellant zijn aandeel in de eigendom van de woning te gelde maken. Dit betekent dat appellant (redelijkerwijs) kon beschikken over middelen gebonden in de woning. Dat K de hypotheeklasten betaalt, maakt dat niet anders. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de hypothecaire geldlening waarvoor appellant hoofdelijk aansprakelijk is, opeisbaar. Dat, zolang de woning niet is verkocht, de hypothecaire lening niet in zijn geheel onmiddellijk opeisbaar is, maakt niet dat daarmee bij de vaststelling van het vermogen geen rekening dient te worden gehouden.
4.9.
Uit 4.8.2 volgt dat het college ten onrechte heeft nagelaten de (positieve en negatieve) vermogensbestanddelen met betrekking tot de in 1.1 vermelde woning in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het vermogen van appellant. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.10.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien. De gedingstukken bevatten geen gegevens over de waarde van de woning, de hoogte van de hypothecaire lening en de waarde van de daaraan gekoppelde levensverzekering in de te beoordelen periode. Het is dan ook aan het college om het vermogen van appellant opnieuw vast te stellen en aan de hand daarvan vast te stellen of voor appellant recht op bijstand bestaat. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij zal het college ook de door appellant gewenste ingangsdatum van de bijstand dienen te betrekken.
4.11.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in beroep en € 501,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 oktober 2015;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van overwegingen 4.8.2, 4.9 en 4.10 van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit
sg