In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 8 november 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijstand, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De afwijzing was gebaseerd op de vaststelling dat de appellant beschikte over vermogen dat boven de vrij te laten grens lag, waaronder onroerend goed in Turkije. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn ex-partner in een echtscheidingsconvenant afspraken hadden gemaakt over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen, waaronder de echtelijke woning. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met de hypothecaire lening die op de woning rustte bij de vermogensvaststelling. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks dat de woning nog niet was verkocht, redelijkerwijs kon beschikken over de middelen die in de woning gebonden waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook de door de appellant gewenste ingangsdatum van de bijstand moest betrekken.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige vermogensvaststelling bij de beoordeling van recht op bijstand, vooral in situaties waarin onroerend goed en echtscheidingsconvenanten een rol spelen. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.002,- bedragen.