In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WAO-uitkering van de appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 januari 2018 uitspraak gedaan. De zaak is een vervolg op een eerdere uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016, waarin de rechtbank Amsterdam werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het Uwv had in zijn besluit van 28 december 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, maar de appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in zijn eerdere uitspraak had erkend dat het WAO-dagloon per 1 maart 1978 op een hoger bedrag had moeten worden vastgesteld. De appellant voerde aan dat het Uwv niet correct had gehandeld door de terugwerkende kracht van de WAO-uitkering te beperken tot 1 januari 2008. De Raad oordeelde dat de gronden van de appellant feitelijk gericht waren tegen de eerdere uitspraak van 17 augustus 2016 en dat deze niet opnieuw aan de orde konden komen. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 28 december 2016 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, terwijl het beroep tegen het besluit van 14 maart 2017 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant.