ECLI:NL:CRVB:2016:3088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
15/4715 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling WAO-dagloon en terugwerkende kracht van uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de vaststelling van zijn WAO-dagloon. Appellant, die sinds 1 maart 1978 recht heeft op een WAO-uitkering, betwistte de hoogte van het dagloon dat door het Uwv was vastgesteld op fl. 80,44. Hij stelde dat het dagloon per 1 maart 1978 op fl. 84,05 had moeten worden vastgesteld, waarbij hij aanvoerde dat het Uwv geen rekening had gehouden met loongegevens die al bekend waren. Het Uwv had eerder besloten dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven voor een nieuw dagloononderzoek. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte het bestreden besluit had gehandhaafd, omdat het Uwv erkende dat het dagloon per 1 maart 1978 op fl. 84,05 had moeten worden vastgesteld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad oordeelde verder dat de gevorderde wettelijke rente aan appellant moest worden vergoed over het na te betalen bedrag aan WAO-uitkering. De Raad benadrukte dat het Uwv niet in strijd met de wet handelde door de terugwerkende kracht van de betaling van de WAO-uitkering te beperken tot 1 januari 2008, en dat de Raad niet zelf in de zaak kon voorzien omdat niet alle benodigde gegevens beschikbaar waren voor de aanpassing van de specificatie van het na te betalen bedrag.

Uitspraak

15/4715 WAO
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 juni 2015, 14/4416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft sinds 1 maart 1978 recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Bij besluit van 24 februari 1983 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv bepaald dat het WAO-dagloon per 1 maart 1978 fl. 58,38 is. Appellant heeft tegen het besluit van
24 februari 1983 beroep ingesteld bij de toenmalige Raad van Beroep te Amsterdam. Bij besluit van 26 juli 1983 is het WAO-dagloon per 1 maart 1978 nader vastgesteld op fl. 69,52. Appellant heeft vervolgens het beroep ingetrokken.
1.3.
In 1996 en 2006 heeft appellant vragen gesteld over de berekening van zijn
WAO-uitkering. Een uitvoerige briefwisseling die is gevolgd op een verzoek van appellant van 8 mei 2007 om het WAO-dagloon op een hoger bedrag vast te stellen heeft geleid tot een besluit van het Uwv van 23 juli 2008, waarin het Uwv heeft bepaald dat in de door appellant en zijn toenmalige gemachtigde aangereikte gegevens geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gelegen die aanleiding zijn voor een nieuw dagloononderzoek.
1.4.
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juli 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 april 2010 het beroep van appellant tegen het besluit van 4 maart 2009 ongegrond verklaard. Ter zitting van de Raad op 25 februari 2011 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken dat hij had ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 april 2010.
1.5.
Het Uwv heeft appellant na afloop van de zitting op 25 februari 2011 toegezegd nader onderzoek te verrichten naar de vraag of bij de berekening van het WAO-dagloon op juiste wijze rekening is gehouden met verhogingen op grond van de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) die bij zijn uitval op appellant van toepassing was. Bij besluit van 17 december 2013 heeft het Uwv het WAO-dagloon per 1 maart 1978 vastgesteld op fl. 80,44 en bepaald dat de WAO-uitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 naar dit dagloon zal worden betaald. Aan het besluit is een specificatie gehecht waarin het aan
WAO-uitkering na te betalen bedrag is berekend op € 10.323,32.
1.6.
Appellant heeft tegen het besluit van 17 december 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is appellant akkoord gegaan met het bedrag van fl. 80,44 en is er geen reden om verder terug te gaan dan 1 januari 2008, omdat appellant in de in 1.3 genoemde briefwisseling met het Uwv pas vanaf 2008 heeft gesteld dat de onjuistheid van het bedrag dat hem aan
WAO-uitkering werd betaald niet werd veroorzaakt door het achterwege laten van indexeringen van het WAO-dagloon vanaf 1 maart 1978, maar was gelegen in het niet dan wel onvolledig meenemen van de loonsverhogingen waarop hij op grond van de cao voorafgaande aan 1 maart 1978 recht zou hebben gehad.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de zogenoemde duuraansprakenrechtspraak van de Raad heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om voor de periode voor 1 januari 2008 terug te komen van het besluit van 24 februari 1983 (lees:
26 juli 1983). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant zijn stelling dat ook het bedrag van fl. 80,44 te laag is omdat in de berekening ervan een fout zit, niet heeft onderbouwd. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank niet gehonoreerd, omdat appellant niet verkeert in de situatie waarmee hij zich vergelijkt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv bij de berekening van het
WAO-dagloon een fout heeft gemaakt door geen rekening te houden met loongegevens die al lang bekend waren. Een juiste berekening, waarbij alle verhogingen worden meegenomen, heeft volgens appellant een dagloon per 1 maart 1978 van fl. 84,05 als uitkomst. Appellant heeft verder betoogd dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel. In zijn hogerberoepschrift heeft appellant een vordering opgenomen ter zake van vergoeding van immateriële schade (frustratie als gevolg van de lange duur van de besluitvorming door het Uwv), materiële schade (niet vergoede kosten van rechtsbijstand in de in 1.4 genoemde procedures) en fiscale schade (verband houdend met de nabetaling na het besluit van 17 december 2012). Hij heeft ook renteschade gevorderd.
3.2.
Het Uwv heeft met zijn verweerschrift om bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv te kennen gegeven dat nadere bestudering van de berekeningen die zijn gemaakt ter bepaling van de hoogte van het
WAO-dagloon per 1 maart 1978, het Uwv ertoe brengt appellant alsnog te volgen in zijn berekening van een bedrag van fl. 84,05.
3.3.
De bespreking door partijen ter zitting van de door appellant gestelde schadeposten heeft ertoe geleid dat de vordering van appellant om het Uwv in deze procedure te veroordelen tot vergoeding van schade, behoudens de renteschade, niet door hem wordt gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de erkenning van het Uwv dat het WAO-dagloon per 1 maart 1978 had moeten worden vastgesteld op fl. 84,05 in plaats van fl. 80,44 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Dit besluit en de aangevallen uitspraak zullen worden vernietigd en het is aan de Raad om te bepalen welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden.
4.2.
De gevorderde renteschade wordt toegewezen. Het Uwv is gehouden om over het op grond van een nieuw besluit na te betalen bedrag aan WAO-uitkering aan appellant wettelijke rente te vergoeden. Voor de berekening daarvan wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4.3.
Partijen worden nog verdeeld gehouden door de vraag of het Uwv bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar op goede gronden kan bepalen dat aan de betaling van de
WAO-uitkering naar een dagloon, dat per 1 maart 1978 wordt gesteld op een bedrag van fl. 84,05, slechts terugwerkende kracht wordt gegeven tot 1 januari 2008.
4.4.
Met de intrekking van het beroep tegen het besluit van 26 juli 1983 en de intrekking van het hoger beroep op de zitting van 25 februari 2011 stond in rechte een dagloon van fl. 69,52 vast. Wat partijen na afloop van de zitting van de zitting van 25 februari 2011 hebben besproken, is op te vatten als het in behandeling nemen door het Uwv van een verzoek van appellant om het WAO-dagloon te herzien.
4.5.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geldt voor besluitvorming door het Uwv naar aanleiding van een dergelijk herzieningsverzoek dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een datum in het verleden, de aanvrager op grond van artikel 4:6 van de Awb gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. Voor een aanvraag waarbij voor de toekomst wordt verzocht om van een in rechte vaststaand besluit terug te komen geldt de minder vergaande eis dat de aanvrager zijn verzoek onderbouwt met feiten en omstandigheden die zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum (zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1).
4.6.
De overweging van de rechtbank (overweging 12 van de aangevallen uitspraak) dat wat appellant aan gegevens met betrekking tot de verhogingen op grond van de cao naar voren heeft gebracht niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb wordt onderschreven. De rechtbank is in die overweging weliswaar uitgegaan van 1 januari 2008 als datum van het herzieningsverzoek van appellant, maar de overweging geldt ook volledig voor het op
25 februari 2011 gedane verzoek.
4.7.
Omdat een WAO-uitkering een zogenoemde duuraanspraak is, heeft het Uwv terecht aanleiding gezien om op grond van de door appellant aangedragen gegevens met betrekking tot de indertijd voor hem geldende arbeidsvoorwaarden het dagloon voor de toekomst op een hoger bedrag vast te stellen dan fl. 69,52. Door te bepalen dat de WAO-uitkering niet eerst vanaf 25 februari 2011 naar een hoger dagloon zal worden betaald, maar aan die betaling terugwerkende kracht toe te kennen tot 1 januari 2008, is appellant niet tekort gedaan.
4.8.
Dat zou slechts anders zijn als appellant, zoals hij heeft gesteld, aan een brief van het Uwv van 13 maart 2013 het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat met ingang van een eerdere datum dan 1 januari 2008 zal worden nabetaald. Een toezegging dat een nabetaling betrekking zal hebben op de gehele de periode vanaf 1 maart 1978 is echter in de brief van 13 maart 2013 niet te lezen. Het Uwv heeft terecht erop gewezen dat de medewerker van het Uwv met de zin “Op basis van die informatie en afhankelijk van de vraag op welk moment u voor het eerst het vastgestelde dagloon hebt betwist, zal ik vervolgens kunnen beoordelen vanaf welk moment wij uw uitkering zullen berekenen naar het gewijzigde dagloon.” kenbaar heeft gemaakt dat nog een afweging nodig is om tot vaststelling van de terugwerkende kracht te komen. Bedoelde zin, gelezen in de context van de brief, legt de nadruk op de beoordeling die nog moet plaatsvinden. Een ondubbelzinnige toezegging dat er met terugwerkende kracht tot 1 maart 1978 zal worden nabetaald is daarmee niet gedaan.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat de in 4.3 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord. Door de terugwerkende kracht van de betaling van de WAO-uitkering te beperken tot 1 januari 2008 handelt het Uwv niet in strijd met uit de wet en de rechtspraak voortvloeiende regels.
5. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat hij niet beschikt over alle gegevens die nodig zijn voor aanpassing van de in 1.5 genoemde specificatie van het na te betalen bedrag. Het Uwv zal daarom worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen die nieuwe beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder 4.2 van deze uitspraak is vermeld;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Borman

NK