In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de vaststelling van zijn WAO-dagloon. Appellant, die sinds 1 maart 1978 recht heeft op een WAO-uitkering, betwistte de hoogte van het dagloon dat door het Uwv was vastgesteld op fl. 80,44. Hij stelde dat het dagloon per 1 maart 1978 op fl. 84,05 had moeten worden vastgesteld, waarbij hij aanvoerde dat het Uwv geen rekening had gehouden met loongegevens die al bekend waren. Het Uwv had eerder besloten dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven voor een nieuw dagloononderzoek. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte het bestreden besluit had gehandhaafd, omdat het Uwv erkende dat het dagloon per 1 maart 1978 op fl. 84,05 had moeten worden vastgesteld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad oordeelde verder dat de gevorderde wettelijke rente aan appellant moest worden vergoed over het na te betalen bedrag aan WAO-uitkering. De Raad benadrukte dat het Uwv niet in strijd met de wet handelde door de terugwerkende kracht van de betaling van de WAO-uitkering te beperken tot 1 januari 2008, en dat de Raad niet zelf in de zaak kon voorzien omdat niet alle benodigde gegevens beschikbaar waren voor de aanpassing van de specificatie van het na te betalen bedrag.