ECLI:NL:CRVB:2018:2541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
16/1683 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over urenbeperking en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich op 4 november 2013 ziek meldde met depressieve klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van de conclusie dat appellante in staat was meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat er ten onrechte geen (verdergaande) urenbeperking was aangenomen. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking en dat de kosten voor juridische bijstand niet integraal vergoed hoefden te worden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

16.1683 ZW

Datum uitspraak: 16 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 januari 2016, 15/4964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Gadzo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gadzo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als apothekersassistente voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 4 november 2013 heeft zij zich ziek gemeld met depressieve klachten gepaard gaande met paniek- en angstaanvallen. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 24 oktober 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 81,40% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 december 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 5 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, omdat het bestreden besluit in beroep wel voldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft in wat de door appellante voor een second opinion geraadplaagde arts M. van Scheepen heeft gesteld, onvoldoende aanknopingspunten gezien om de in het rapport van 8 december 2015 vermelde onderbouwde en gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat geen aanleiding is voor een urenbeperking, voor onjuist te houden. Daarbij heeft zij betrokken dat appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangewezen op werk zonder hoog handelingstempo, zonder veelvuldige deadlines en productiepieken, zonder zware lichamelijke inspanningen, met een vast werktijdpatroon overdag en met voldoende recuperatietijd tussen de werktijden. De rechtbank heeft in dit verband, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2009:BG9617), overwogen dat pas aanleiding is voor een urenbeperking als met het stellen van beperkingen op andere onderdelen van de FML niet op voldoende wijze aan de door het Uwv erkende problemen van de betrokkene tegemoet kan worden gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante wegens de vastgestelde agorafobie in combinatie met de depressieve stemming en de angstklachten, beperkt is geacht op het aspect van vervoer, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante bij vervoer is aangewezen op hulp (aanwezigheid) van derden. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante met behulp van een vervoersvoorziening zoals een taxikostenvergoeding in staat moet zijn de werkplek te bereiken, aannemelijk geacht. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.869,25 en in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) af te wijken van de limitatieve en forfaitaire tarieven.
3.1.
Het hoger beroep van appellante beperkt zich tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit en tegen de hoogte van de proceskosten waarin het Uwv is veroordeeld. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelet op de bij haar vastgestelde depressieve stoornis, agorafobie en PTTS ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. Daartoe heeft zij verwezen naar de opmerking van Van Scheepen dat hij toch zou verwachten dat, en het medisch gezien niet onlogisch zou vinden als, appellante tenminste enige urenbeperking toegekend zou hebben gekregen en dat, nu dit niet het geval is, het niet toekennen van een urenbeperking niet wordt onderbouwd. Appellante heeft verder aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat zij met een vervoersvoorziening zoals een taxikostenvergoeding in staat moet worden geacht naar en van het werk te kunnen reizen. Zij heeft in dit verband een beroep gedaan op een uitspraak van de Raad van 16 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4588). Appellante heeft gesteld dat zij alleen met haar echtgenoot de straat op durft. Het Uwv heeft volgens haar ten onrechte geen onderzoek verricht naar de mogelijkheid dat haar echtgenoot haar dagelijks van en naar werk begeleid en die mogelijkheid is er volgens haar niet, omdat hij een vast dienstverband heeft. Appellante heeft verder gesteld dat de rechtbank met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb een integrale kostenvergoeding had moeten uitspreken. Daartoe heeft appellante betoogd dat het Uwv haar te kennen heeft gegeven dat het door haar opgevraagde volledige dossier haar pas zou worden toegestuurd als zij in beroep zou gaan. Daarom zag zij zich genoodzaakt een gerechtelijke procedure te beginnen waarvoor zij tot aan de ontvangst van het volledige dossier, dat zij nodig had voor een goede afweging van haar proceskansen, een bedrag van € 3.551,08 aan proceskosten heeft moeten maken. Deze kosten hadden volgens haar voorkomen kunnen worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Wat de rechtbank heeft geoordeeld over het niet opnemen van een (verdergaande) urenbeperking in de tijdens de beroepsfase ingediende FML van 9 december 2015, wordt geheel onderschreven. Zoals de rechtbank heeft overwogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd uiteengezet waarom geen (verdergaande) urenbeperking is aangenomen. Uit de door appellante aangehaalde en onder 3.1 vermelde opmerking van Van Scheepen blijkt niet dat hij het uitgangspunt dat pas aanleiding is voor een urenbeperking, bestaande in een beperking van het aantal per dag en per week te werken uren, als met het stellen van beperkingen op andere onderdelen in de FML niet op voldoende wijze aan de door het Uwv erkende problemen van appellante is tegemoet gekomen, bij zijn opvatting heeft betrokken.
4.3.
Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het rapport van Van Scheepen in beroep heeft aangenomen dat appellante bij werkaanvaarding een vervoersvoorziening nodig heeft. Appellante is volgens de FML van 9 december 2015 voor vervoer aangewezen op hulp van anderen, met de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat vervoer technisch wel mogelijk is, maar aanwezigheid van een derde is aangewezen. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor het standpunt dat appellante is aangewezen op begeleiding door alleen haar echtgenoot of een andere vertrouwde begeleider. Van Scheepen heeft deze extra voorwaarde niet gesteld en ook uit informatie van
11 november 2014 van behandelaar E. Bijlsma kan dit niet worden opgemaakt. Ter zitting heeft appellante erkend dat haar standpunt niet door een arts wordt bevestigd. Het beroep op de onder 3.1 genoemde uitspraak van de Raad slaagt niet, omdat anders dan in het geval van appellante in die zaak een medicus (een deskundige) had verklaard dat de betreffende verzekerde alleen onder begeleiding van een vertrouwd familielid haar woning durfde te verlaten en daarmee een medische grondslag voor de verdergaande beperking voor vervoer was gegeven.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Over het oordeel van de rechtbank over de gevraagde integrale vergoeding van kosten voor juridische bijstand wordt het volgende overwogen. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.
4.6.
Wil sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van de Raad van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of de betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant bevestigd dat hij in de termijn van vier weken waarbinnen hij geacht werd de gronden van het beroep aan te vullen wél al beschikte over het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gelet daarop moet hij in staat zijn geweest om op dat moment, zonder al te beschikken over de overige door hem bij het Uwv opgevraagde stukken, in ieder geval alvast enkele beroepsgronden te formuleren. Niet valt in te zien dat daarmee veel extra tijd gemoeid zou zijn geweest in vergelijking met de situatie dat hij meteen al zou hebben beschikt over het volledige dossier. De gronden had hij na ontvangst van het complete dossier kunnen aanvullen. Bovendien had de gemachtigde van appellante de rechtbank om uitstel voor het indienen van gronden kunnen vragen. Van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe hebben geleid dat appellante als gevolg van de werkwijze van het Uwv uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken, is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft daarom terecht het beroep op een integrale kostenvergoeding verworpen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels
GdJ