In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het CAK ongegrond werd verklaard. Het CAK had op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) de bijdrage voor zorg en ondersteuning vastgesteld, waarbij rekening was gehouden met een letselschadevergoeding die appellant had ontvangen na een verkeersongeval in 1978. Appellant stelde dat de bijdrage onterecht was vastgesteld en dat hij recht had op een hogere vrijstelling van zijn letselschadevergoeding. De rechtbank oordeelde echter dat het CAK zich aan de wet- en regelgeving had gehouden en dat de bijdrage correct was vastgesteld.
In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende procesbelang had, omdat de gronden van het hoger beroep zich uitsluitend richtten op de hoogte van de bijdrage voor een reeds verstreken periode. Appellant had zelf aangegeven dat hij geen ondersteuning meer ontving sinds november 2016, waardoor er geen actueel belang was bij de beoordeling van de zaak. De Raad benadrukte dat een louter principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 juli 2018.