1.4.Bij besluit van 21 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2014 (bestreden besluit), heeft CAK dat verzoek afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het Bbz een dwingendrechtelijke regeling is. Volgens de rechtbank is geen sprake van een bijzonder geval waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Volgens de rechtbank heeft appellant niet erop kunnen vertrouwen dat er geen nieuwe voor hem nadelige regelgeving zou worden geïntroduceerd. Verder mocht naar het oordeel van de rechtbank vanaf het moment van bekendmaking van het regeringsvoornemen tot invoering van de vermogensinkomensbijtelling (VIB) van appellant verwacht worden dat hij bij de onderhandelingen over de letselschadevergoeding met de mogelijke invordering van de voor hem nadelige maatregel rekening zou houden. Dat nog geen sprake was van een wet of wetsvoorstel maakt dat niet anders. Gelet op de mogelijkheid om bij de vaststelling van de letselschadevergoeding rekening te houden met de voorgenomen maatregel en daardoor het nadelige effect daarvan te beperken is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van een discriminatoir onderscheid tussen de gevallen waarin de letselschade is vastgesteld voor 11 oktober 2010 en de gevallen waarin dat is gebeurd na 11 oktober 2010.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat CAK in afwijking van de toepasselijke bepalingen had moeten beslissen en bij de vaststelling van de eigen bijdrage de door hem ontvangen letselschadevergoeding buiten beschouwing had moeten laten. Volgens appellant is het bestreden besluit in strijd met het ongeschreven recht en is sprake van discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), zoals dat luidde ten tijde in geding, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan. De bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort en de zorg die wordt verstrekt, en kan mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in het Bbz.
4.1.2.Bij Besluit van 5 december 2012, houdende wijzigingen van (onder meer) het Bijdragebesluit zorg (Stb 2012, 628) is aan artikel 6, eerste lid, van het Bbz met ingang van
1 januari 2013 een onderdeel c toegevoegd. Ten tijde in geding bepaalde artikel 6, eerste lid, van het Bbz dat het bijdrageplichtig inkomen als volgt wordt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk de gehuwde verzekerden tezamen wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
1°. 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet;
2°. zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een jonggehandicaptenkorting, een ouderenkorting of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;
3°. op aanvraag van de verzekerde, de uitkering op grond van artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 of de uitkering op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk 8% van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, over het peiljaar van de gehuwde verzekerden.
4.1.3.Het vermelde in artikel 6, vierde lid van de AWBZ over het vermogen en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz wordt ook wel de vermogensinkomensbijtelling (VIB) genoemd.
4.1.4.Bij Besluit van 4 december 2013, houdende wijziging van het Bbz en het Besluit maatschappelijke ondersteuning in verband met verzachting van de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ en Wmo (Stb. 2013, 535) is artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz met terugwerkende kracht tot
1 januari 2013 als volgt gewijzigd: het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden. Voorts is, voor zover nu van belang, artikel 1a, vierde lid, van het Bbz ingevoegd, luidende:
“Op aanvraag wordt voor de verzekerde een vermindering toegepast voor een bedrag ter grootte van door hem in het peiljaar of enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkeringen die krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) zijn aangewezen.”
4.1.5.Aan artikel 47 van de Awir is toepassing gegeven met de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsregeling). In artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat op verzoek van de belanghebbende artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, tot 1 januari 2023 buiten beschouwing blijft ten aanzien van degene die in het berekeningsjaar aanspraak op zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget zou hebben indien de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met een bedrag ter grootte van een in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkering:
a. die een schadevergoeding vormt voor een letselschade; en
b. waarvan de hoogte is vastgelegd in een overeenkomst of rechterlijke uitspraak die is gedateerd voor 11 oktober 2010, dan wel, indien de uitkering op andere grond tot stand is gekomen, de hoogte is vastgesteld voor 11 oktober 2010.