ECLI:NL:CRVB:2018:2462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
16/6948 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO-uitkering en boete wegens niet gemelde inkomsten uit hennepteelt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de terugvordering van zijn WAO-uitkering en de oplegging van een boete. Appellant ontving sinds 1993 een WAO-uitkering, maar in 2014 werd er een hennepkwekerij in zijn woning aangetroffen. Het Uwv besloot op basis van dit onderzoek dat appellant onterecht inkomsten had verzwegen en vorderde een bedrag van € 5.202,90 terug. Tevens werd er een boete van € 2.610,- opgelegd wegens het niet melden van deze inkomsten. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat het Uwv niet mocht uitgaan van twintig hennepplanten per oogst, zoals in het politierapport was vermeld. De Raad concludeerde dat de schatting van de inkomsten niet redelijk was en dat appellant terecht een WAO-uitkering had ontvangen van 80 tot 100%. De opgelegde boete werd als onterecht beschouwd, omdat er geen benadelingsbedrag was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde de besluiten van het Uwv, waarbij in plaats van een boete een waarschuwing werd gegeven. Appellant werd in de proceskosten vergoed.

Uitspraak

16.6948 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 oktober 2016, 16/1396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 26 oktober 1993 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De politie Midden-Nederland heeft op
5 juni 2014 een melding ontvangen dat er was ingebroken in de woning van appellant. Bij aankomst bij de woning heeft de politie geconstateerd dat er was ingebroken in de woning. Bij de afhandeling van deze inbraak, waarbij appellant en zijn gezin niet aanwezig waren wegens vakantie, heeft de politie een hennepkwekerij aangetroffen in de woning van appellant. De politie heeft op 23 juni 2014 een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij opgemaakt. Op 3 juli 2014 is appellant verhoord door de politie. Het Uwv heeft naar aanleiding van een melding via het convenant “Gezamenlijke aanpak van teelt van hennep” een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAO‑uitkering. In dat kader is appellant op 6 augustus 2015 door een inspecteur van het Uwv verhoord. De resultaten van dit onderzoek heeft het Uwv neergelegd in een onderzoeksrapport van 26 augustus 2015.
1.2.
Bij besluit van 28 september 2015 heeft het Uwv beslist dat de WAO‑uitkering van appellant over de periode van 7 november 2013 tot en met 5 juni 2014 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Tevens heeft het Uwv beslist dat over deze periode een bedrag van € 5.202,90 aan onverschuldigd betaalde WAO‑uitkering van appellant wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 28 september 2015 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.610,-, omdat appellant het Uwv niet heeft gemeld dat hij over de periode van 7 november 2013 tot en met 5 juni 2014 inkomsten heeft genoten uit hennepteelt.
1.4.
Bij besluit van 29 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 28 september 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding is om af te wijken van de gegevens uit het politierapport van 5 juni 2014 en de gegevens uit het eigen onderzoeksrapport van 26 augustus 2015.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geweest. Het Uwv heeft zich bij het bepalen van het tijdsbestek waarbinnen het exploiteren van een hennepplantage heeft plaatsgevonden en de hoogte van de daaruit voortvloeiende inkomsten kunnen afgaan op het rapport van het onderzoek door de politie Midden‑Nederland. Op grond van dit onderzoek heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant gedurende de periode van 7 november 2013 tot en met 5 juni 2014 werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot een hennepkwekerij en dat sprake is geweest van drie oogsten.
2.2.
De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat, nu de inkomsten niet kunnen worden bepaald aan de hand van overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens, het Uwv de inkomsten op een redelijke wijze mocht schatten. Daarbij heeft het Uwv mogen uitgaan van het over de periode in geding vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 5.693,28, hetgeen neerkomt op € 4,94 per uur. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat er weliswaar sprake is geweest van drie oogsten, maar dat twee oogsten zijn mislukt en de derde oogst is gestolen bij de inbraak in zijn woning op 5 juni 2014. Volgens de rechtbank heeft appellant dat standpunt niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO gehouden de onverschuldigd betaalde WAO‑uitkering van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
2.3.
Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank vooropgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft overtreden en dat hem ter zake een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft de opgelegde boete van € 2.610,- evenredig geacht. Zij heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de boete wegens verminderde verwijtbaarheid dan wel financiële omstandigheden op een lager bedrag had moeten worden vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn besluiten niet heeft mogen baseren op het onderzoeksrapport van de politie. Uit de in dat rapport vastgestelde feiten vloeit volgens appellant niet voort dat sprake is geweest van drie oogsten met twintig hennepplanten in de periode van 7 november 2013 tot en met 5 juni 2014. Appellant heeft daarbij verwezen naar de sepotbeslissing van het OM van 11 februari 2016 en de toelichting daarop in een e‑mail van 9 augustus 2016. Hierin is vermeld dat appellant niet (verder) wordt vervolgd omdat sprake is van een feit van betrekkelijk geringe aard/omvang (maximaal vijf hennepplanten) en dat deze hoeveelheid wordt gezien als een hoeveelheid voor eigen gebruik. Appellant heeft er ook op gewezen dat tijdens het onderzoek door de politie slechts één speciekuip met wortelresten is aangetroffen. Gelet op deze gegevens is appellant van mening dat het Uwv zonder nader objectief bewijs niet langer kan vasthouden aan de inhoud van het politieonderzoek. Volgens appellant kunnen de korting van inkomsten op de WAO‑uitkering, de terugvordering en de boete geen stand houden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De toepassing van artikel 44 van de WAO en de terugvordering
4.1.
Bij besluiten tot korting van inkomsten uit arbeid en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44 en 57 van de WAO is voldaan. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang inkomsten genoot, dan ligt het op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat voldoende is komen vast te staan dat appellant in de periode van 7 november 2013 tot en met 5 juni 2014 een hennepkwekerij heeft gehad in zijn woning en daaruit inkomsten heeft genoten die hij niet aan het Uwv heeft opgegeven, wordt onderschreven. Vaststaat dat de politie op 5 juni 2014 in de woning van appellant een professionele hennepkwekerij heeft aangetroffen. In de afgeschermde kweekruimte stonden twintig kleine speciekuipen, acht assimilatielampen, een koolstoffilter, twee kachels, twee staande ventilatoren, een powerdimmer, irrigatiesysteem en aan-/afvoerbuizen. Op de grond stond een klein watervat met dompelpomp en meerdere cans met voedingsmiddelen. Ook was er een werkblad gemaakt. Daarnaast is door een fraude‑inspecteur van Stedin geconstateerd dat de stroomvoorziening ten behoeve van de hennepkwekerij illegaal werd afgenomen. Appellant heeft zowel tegenover de politie als de inspecteur van het Uwv erkend dat hij een hennepkwekerij heeft laten bouwen in zijn woning en meegedeeld dat sprake is geweest van drie oogsten. Bij het bepalen van de tijdsduur van de werkzaamheden in de hennepkwekerij heeft het Uwv, in navolging van het door de politie opgemaakte rapport wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, mogen uitgaan van een kweekcyclus van tien weken per oogst. Aan de wisselende verklaringen van appellant met betrekking tot de startdatum van zijn hennepkwekerij komt geen betekenis toe.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1723) geldt dat, indien een uitkeringsgerechtigde in strijd met artikel 80 van de WAO geen opgave heeft gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten, en achteraf de omvang van die inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, het uitvoeringsorgaan de inkomsten op een redelijke manier mag schatten. De betrokkene heeft dan de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare (inkomens)gegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie mee dat het risico dat de relevante gegevens onbewezen blijven bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd.
4.4.
Het Uwv heeft de omvang van de inkomsten van appellant gebaseerd op het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij. In dat rapport is berekend dat appellant in de periode van 7 november 2013 tot en met 5 juni 2014 in totaal € 5.693,28 aan inkomsten uit hennepteelt heeft gehad, die hij niet heeft opgegeven aan het Uwv, hetgeen overeenkomt met € 4,94 per uur. Daarbij is de politie uitgegaan van twintig hennepplanten per oogst, omdat in de kweekruimte twintig speciekuipen zijn aangetroffen.
4.5.
Het Uwv heeft de omvang van de inkomsten niet mogen baseren op twintig hennepplanten per oogst. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit het proces‑verbaal “Aantreffen hennepkwekerij” van 5 juni 2014 blijkt dat van de twintig kleine speciekuipen die de politie op 5 juni 2015 in de woning van appellant heeft aangetroffen er slechts één kuip was gevuld met potgrond. De verbalisant zag en voelde dat er één afgeknipte steel in de potgrond zat. De overige speciekuipen waren leeg. Op de grond lagen wel resten van verdroogde hennepplanten en henneptoppen. De politie heeft geen hennepplanten of gedroogde henneptoppen aangetroffen in de woning van appellant. Appellant heeft tegenover de politie en de inspecteur van het Uwv consistent verklaard dat hij de hennepkwekerij is begonnen met vijf kuipen en één plant per kuip. Hij heeft dat gedaan omdat zijn echtgenote door het roken van cannabis haar pijnklachten kon verlichten. Indien de kwekerij niet door de politie was ontdekt, zou hij deze geleidelijk hebben uitgebreid naar twintig planten om ook kennissen met pijnklachten te helpen. Hij had de kwekerij daar naar ingericht. Steun voor het standpunt van appellant, dat slechts sprake is geweest van vijf hennepplanten, is te vinden in de sepotbeslissing van het OM van 11 februari 2016 en de toelichting daarop in de e-mail van 9 augustus 2016. Daaruit blijkt dat het OM bij het sepot is uitgegaan van een feit van betrekkelijk geringe aard/omvang en dat daarmee wordt bedoeld dat sprake is geweest maximaal vijf hennepplanten. Het Uwv heeft hier, behoudens het argument dat de politie twintig speciekuipen heeft aangetroffen in de woning, niets tegenover gesteld. Onder deze omstandigheden heeft het Uwv bij de schatting van de omvang van de inkomsten niet mogen uitgaan van twintig hennepplanten per oogst. In zoverre is de schatting van de omvang van de inkomsten niet redelijk. Een schatting van inkomsten uit hennepteelt op basis van vijf hennepplanten per oogst zou wel redelijk zijn geweest.
4.6.
Uit de in het proces-verbaal “Aantreffen hennepkwekerij” beschreven situatie, zoals deels weergegeven in 4.2, volgt dat appellant in zijn woning een hennepkwekerij had ingericht, die geschikt was voor beroeps- of bedrijfsmatige teelt. De omstandigheid dat op dat moment slechts sprake was van vijf hennepplanten per oogst, maakt dit niet anders. Het starten en exploiteren van een hennepkwekerij als hier aan de orde, zijn onmiskenbaar op geld waardeerbare activiteiten, waarvan appellant melding diende te maken aan het Uwv (vergelijk de uitspraak van de Raad van 31 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2078). In het midden kan blijven of in dit geval sprake is geweest van aan appellant toe te rekenen inkomsten uit drie oogsten, zoals het Uwv heeft gedaan, dan wel
in verband met de door appellant gestelde ontvreemding van henneptoppen door derden
uit twee oogsten. Ook indien zou worden uitgegaan van inkomsten uit drie oogsten en vijf hennepplanten per oogst zouden de aan appellant toe te rekenen inkomsten over de periode van 7 november 2013 tot en met
5 juni 2014 € 1.423,32 hebben bedragen, hetgeen omgerekend € 1,23 per uur is. Dit bedrag, afgezet tegen het door het Uwv berekende maatmaninkomen van € 16,98 per uur, resulteert voor de toepassing van artikel 44 van de WAO in een percentage van 92,7. Het Uwv heeft daarom de WAO-uitkering van appellant over de periode in geding terecht uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit betekent dat het Uwv ten onrechte artikel 44 van de WAO heeft toegepast en ook ten onrechte een bedrag van € 5.202,90 van appellant heeft teruggevorderd.
Boete
4.7.
Op grond van de gedingstukken heeft het Uwv aangetoond dat appellant zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen door zijn inkomsten in verband met de hennepkwekerij niet onverwijld te melden aan het Uwv. Hiervan kan appellant een verwijt worden gemaakt. Nu er als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet te veel of ten onrechte WAO‑uitkering is betaald aan appellant, is geen sprake van een benadelingsbedrag. Het Uwv had daarom in dit geval moeten volstaan met het geven van een waarschuwing in plaats van een boete.
Conclusie
4.8.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De primaire besluiten van 28 september 2015 worden herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal in plaats van de boete een waarschuwing worden gegeven.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand, totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 29 januari 2016;
  • herroept de besluiten van 28 september 2015;
  • geeft appellant wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een waarschuwing en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 januari 2016;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan
GdJ