ECLI:NL:CRVB:2018:2386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
3 augustus 2018
Zaaknummer
16/1571 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens verdiencapaciteit en medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren in 1988, had op 27 augustus 2014 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant in staat was om ten minste 75% van het minimumloon te verdienen. De verzekeringsartsen concludeerden dat appellant vanaf zijn zeventiende en achttiende levensjaar een milde gedragsstoornis had, die leidde tot beperkingen in conflicthantering. Pas vanaf 1 juni 2013 waren er verdergaande beperkingen vastgesteld als gevolg van een cluster B-persoonlijkheidsstoornis.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat en dat er onvoldoende waarde is gehecht aan de informatie van zijn behandelend psycholoog. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen terecht de medische beperkingen hebben vastgesteld en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16.1571 WWAJ

Datum uitspraak: 26 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 januari 2016, 15/4447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Voor appellant is
mr. Timmermans verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1988, heeft op 27 augustus 2014 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Op
7 oktober 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft op 9 oktober 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geldig tot en met 1 juni 2013, opgesteld waarin een beperking op conflicthantering is opgenomen. Daarnaast is een FML, geldig vanaf 1 juni 2013, opgesteld waarin ten aanzien van appellant verdergaande beperkingen zijn aangenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van eerstgenoemde FML vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste loonwaarde berekend dat appellant nog ten minste 75% van het minimumloon zou kunnen verdienen. Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het Uwv de Wajong-aanvraag afgewezen op de grond dat appellant meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juni 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juni 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellant heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat op zeventien- en achttienjarige leeftijd bij hem al sprake was van een cluster B-persoonlijkheidsstoornis, welke inmiddels bij hem is gediagnosticeerd. De rechtbank acht de informatie van de GGZ-psycholoog, waar appellant sinds 2013 onder behandeling staat, niet voldoende overtuigend omdat uit een Pro Justitia-rapport van
12 januari 2009 niet blijkt dat een dergelijke stoornis in die periode al bij appellant aanwezig was. Dat appellant mogelijk in bewijsnood verkeert, moet, gelet op de laattijdigheid van zijn aanvraag, voor zijn risico blijven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Volgens hem is ten onrechte geen waarde gehecht aan de informatie van de behandelend psycholoog, waaruit blijkt dat bij appellant een persoonlijkheidsstoornis is gediagnosticeerd waaraan gedragsproblematiek op vroege leeftijd ten grondslag moet liggen. Appellant heeft gewezen op de brief van de forensisch psychiatrische polikliniek het Dok van 8 maart 2012 waaruit blijkt dat appellant in zijn vroege volwassenheid in toenemende mate gedragsproblemen is gaan vertonen die een scheefgroei in zijn persoonlijkheid hebben veroorzaakt. Appellant heeft gewezen op het feit dat hij op zijn vijftiende reeds met justitie in aanraking is gekomen en op zijn zeventiende voor het eerst is veroordeeld. Verder heeft appellant gewezen op de opleidingen die hij heeft afgebroken en op zijn zeer beperkte arbeidsverleden. Volgens appellant is sprake van verdergaande beperkingen in verband met zijn zeer beperkte frustratietolerantie, op grond waarvan de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem. Appellant heeft zijn verzoek herhaald om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij 17 jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek gedurende
52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de in de FML voor appellant opgenomen medische beperkingen op zeventien- en achttienjarige leeftijd. De verzekeringsartsen hebben doorslaggevende betekenis toegekend aan het Pro Justitia-rapport van 12 januari 2009 waarin na uitgebreid psychologisch onderzoek bij appellant een matige gedragsstoornis (type beginnend in de adolescentie) is gediagnosticeerd. Uit de brief van het Centrum forensische behandeling
De Woenselse Poort van 3 februari 2012, waar appellant vanaf januari 2011 onder behandeling stond, blijkt van dezelfde bevindingen. De verzekeringsartsen hebben uit deze informatie terecht geconcludeerd dat vanaf het zeventiende en achttiende levensjaar van appellant, als ook de periode van vijf jaar daaropvolgend, sprake is geweest van een milde gedragsstoornis, zich voornamelijk uitend in agressieproblematiek, die aanleiding geeft tot een forse beperking ten aanzien van conflicthantering. De verzekeringsartsen hebben terecht geconcludeerd dat eerst vanaf een later moment, dat door hen (arbitrair) op 1 juni 2013 is gesteld, sprake is van verdergaande beperkingen als gevolg van de cluster
B-persoonlijkheidsstoornis die gelet op de informatie van de huidige behandelaars in de loop der tijd bij appellant is ontstaan.
4.4.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400) volgt dat, voor zover door tijdsverloop niet meer verantwoord is vast te stellen hoe de beperkingen vanaf het zeventiende levensjaar van appellant zich hebben ontwikkeld, dit voor risico van appellant komt.
4.5.
Gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, is er geen aanleiding tot het inschakelen van een medisch deskundige, zoals door appellant verzocht.
4.6.
Niet in geschil is dat, uitgaande van de toepasselijke FML, de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn te achten.
4.7.
Uit de overwegingen onder 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.A.A. Traousis

KS