ECLI:NL:CRVB:2018:2329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
17/2153 NIOAW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering IOAW-uitkering wegens extreem laag waterverbruik en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een IOAW-uitkering van appellant, die werd opgelegd vanwege een extreem laag waterverbruik van slechts 4 m3 op het uitkeringsadres. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De gegevens van het waterbedrijf toonden aan dat het waterverbruik in de periode van 18 mei 2015 tot 22 mei 2016 extreem laag was, wat de veronderstelling rechtvaardigde dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Appellant's verklaringen over zijn verblijfplaats en gebruik van faciliteiten waren inconsistent en niet overtuigend.

Daarnaast werd in het incidenteel hoger beroep de hoogte van de opgelegde boete van € 1.170,- wegens schending van de inlichtingenverplichting besproken. De rechtbank had geoordeeld dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet was uitgegaan van een reële berekening van de draagkracht van appellant. De Centrale Raad oordeelde echter dat de rechtbank dit punt ten onrechte had vernietigd, omdat de boete van € 1.170,- evenredig was. De Raad bevestigde de beslissing van het dagelijks bestuur en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank op dit punt. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.2153 NIOAW-PV, 17/3691 NIOAW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 februari 2017, 16/3421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom te Nieuwegein (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 24 juli 2018
Zitting hebben:
W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden.
Griffier: F. Dinleyici
Namens appellant is verschenen mr. W. Kort, advocaat. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.M. Janssen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in het hoger beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
in het incidenteel hoger beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 11 juli 2016 ten aanzien van de opgelegde boete gegrond is verklaard, dit besluit voor wat betreft de boete is vernietigd, het boetebesluit van 12 april 2016 is herroepen, het boetebedrag is vastgesteld op € 760,- en het college is veroordeeld in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juli 2016 in zoverre ongegrond.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Hoger beroep
Het besluit van 11 juli 2016 ziet op de beëindiging van de IOAW-uitkering per
22 februari 2016 en de intrekking en terugvordering van IOAW-uitkering over de periode van 21 augustus 2015 tot en met 22 februari 2016 (te beoordelen periode) wegens schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van het hoofdverblijf op het uitkeringsadres.
Uit de gegevens van waterbedrijf [waterbedrijf] blijkt dat in de periode van 18 mei 2015 tot
22 mei 2016 op het uitkeringsadres sprake was van een waterverbruik van 4 m3.
In de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986, is in algemene zin geoordeeld dat bij een verbruik van maximaal 7 m3 per jaar per huishouden sprake is van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
Appellant is hierin niet geslaagd. De stelling van appellant dat hij veel buiten de deur is, weinig tot niet thuis kookt, geen eigen wasmachine en vaatwasser heeft, thuis weinig doucht en regelmatig doucht op de locatie waar hij sport, is niet afdoende om het extreem lage waterverbruik te verklaren en bovendien strijdig met wat hij tijdens het gesprek van 18 februari 2016 ten overstaan van een medewerker handhaving van Werk en Inkomen Lekstroom heeft verklaard. Tijdens dit gesprek heeft appellant immers verklaard iedere nacht in zijn woning te slapen behalve als hij een keer per maand bij zijn zus slaapt, drie of vier keer per week -en soms twee keer per week- thuis te douchen en een of twee keer per week thuis te koken. Ook heeft appellant verklaard dat hij al sinds twee maanden niet meer sport bij de sportschool, zodat het niet aannemelijk is dat hij daar toen douchte.
Hieruit volgt dat het dagelijks bestuur zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, zodat het dagelijks bestuur was gehouden de bijstand over die periode in te trekken. De gronden over de overige onderzoeksbevindingen van het dagelijks bestuur behoeven om die reden geen bespreking meer.
Incidenteel hoger beroep
Het dagelijks bestuur heeft appellant een boete opgelegd van € 1.170,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het dagelijks bestuur is hierbij uitgegaan van gewone verwijtbaarheid en van een draagkracht van 10% van de voor appellant geldende bijstandsnorm.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet is uitgegaan van een draagkracht gebaseerd op een reële berekening van de voor appellant geldende beslagvrije voet ter hoogte van (afgerond) € 760,-.
In de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816, is geoordeeld dat in het kader van de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete - meer in het bijzonder ten aanzien van de vraag of een boete evenredig is - voor de bepaling van de fictieve (minimum) draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau in beginsel steeds 10% van de toepasselijke bijstandsnorm moet worden aangehouden.
Gelet hierop is de rechtbank voor het vaststellen van de hoogte van de boete ten onrechte uitgegaan van een berekening van de reële draagkracht van appellant op grond van de voor appellant geldende beslagvrije voet. Dat betekent dat het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt en dat de aangevallen uitspraak op dit punt moet worden vernietigd.
Het dagelijks bestuur heeft de hoogte van de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals dat luidde tot 1 januari 2017, naar boven afgerond op € 1.170,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. De vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit punt is echter niet in het belang van appellant, aangezien de Raad dan, zelf beslissende op de boete met inachtneming van de ten tijde van deze uitspraak geldende bijstandsnorm, een hogere boete zou opleggen , (zie de uitspraak van 27 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:949). De Raad is van oordeel dat in het geval van appellant een boete van € 1.170,- evenredig is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier. De voorzitter.
(getekend) F. Dinleyici (getekend) W.H. Bel
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep
sg