In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een IOAW-uitkering van appellant, die werd opgelegd vanwege een extreem laag waterverbruik van slechts 4 m3 op het uitkeringsadres. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De gegevens van het waterbedrijf toonden aan dat het waterverbruik in de periode van 18 mei 2015 tot 22 mei 2016 extreem laag was, wat de veronderstelling rechtvaardigde dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Appellant's verklaringen over zijn verblijfplaats en gebruik van faciliteiten waren inconsistent en niet overtuigend.
Daarnaast werd in het incidenteel hoger beroep de hoogte van de opgelegde boete van € 1.170,- wegens schending van de inlichtingenverplichting besproken. De rechtbank had geoordeeld dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet was uitgegaan van een reële berekening van de draagkracht van appellant. De Centrale Raad oordeelde echter dat de rechtbank dit punt ten onrechte had vernietigd, omdat de boete van € 1.170,- evenredig was. De Raad bevestigde de beslissing van het dagelijks bestuur en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank op dit punt. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.