ECLI:NL:CRVB:2018:2323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
16/7926 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gewijzigde omstandigheden en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, die sinds 20 juni 2002 bijstand ontvingen, hadden hun bijstandsaanvraag op 22 juli 2015 ingediend na een eerdere intrekking van hun bijstand in verband met niet-gemelde vermogens. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had de aanvraag afgewezen, omdat de appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over onroerende zaken in Turkije. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten niet aan de inlichtingenverplichting hebben voldaan, omdat zij geen vertalingen van de Turkse documenten hebben overgelegd en onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun vermogenssituatie. De Raad heeft de beoordeling van de aanvraag niet beperkt tot de vraag of er gewijzigde omstandigheden waren, maar heeft de aanvraag in zijn geheel beoordeeld. De Raad concludeert dat het college terecht heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting.

De uitspraak bevestigt dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16 7926 PW

Datum uitspraak: 31 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 november 2016, 16/904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B. Anik, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Anik. Als tolk is verschenen A. Kabaktepe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 20 juni 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 15 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2012, heeft het college de bijstand vanaf 1 januari 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2012 tot een bedrag van
€ 50.756,76 van appellanten teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat zij de eigendom van een appartementencomplex en landbouwgronden in Turkije niet aan het college hebben gemeld. Het recht op bijstand kan over de periode in geding niet worden vastgesteld. Bij uitspraak van 5 februari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:1331, heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 12 juli 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het besluit van 12 juli 2012 in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van het Internationaal Bureau
Fraude-informatie van 7 december 2011 blijkt dat een lokale makelaar het appartementencomplex heeft getaxeerd op (omgerekend) € 176.091,-. Dit bedrag ligt boven de voor appellanten van toepassing zijnde vermogensgrens. Appellanten hadden over de periode in geding geen recht op bijstand, nu zij hebben beschikt over een vermogen dat boven de voor hen geldende vermogensgrens ligt. Tegen deze uitspraak hebben appellanten geen rechtsmiddel aangewend, zodat deze in rechte vaststaat.
1.3.
Appellanten hebben zich op 22 juli 2015 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op 11 augustus 2015 hebben zij de aanvraag ingediend.
1.4.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellanten bij brief van
18 augustus 2015 verzocht om nadere gegevens, waaronder betaalspecificaties van de pensioenuitkering en bewijzen met betrekking tot de onroerende zaken in Turkije. Appellanten hebben op 27 augustus 2015 via een contactformulier een handgeschreven brief in de Turkse taal en een kopie van een pensioenspecificatie over de maand januari 2015 overgelegd. Vervolgens heeft het college appellanten bij brief van 8 september 2015 opnieuw verzocht om - aan de hand van bewijsstukken - duidelijkheid te verschaffen over de onroerende zaken in Turkije. Daarbij heeft het college meegedeeld dat de op
27 augustus 2015 overgelegde brief onvoldoende is. In reactie hierop hebben appellanten op 13 september 2015 drie zogenoemde tapu senedleri in de Turkse taal overgelegd. In een toelichting hebben appellanten vermeld dat zij de onroerende zaken aan hun dochters hebben geschonken ter aflossing van een schuld.
1.5.
Bij besluit van 21 september 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Naar aanleiding van het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 21 september 2015 is een hoorzitting gehouden op 16 december 2015. Appellanten hebben bij de hoorzitting verklaard dat zij in eerdere procedures stukken hebben overlegd en verzocht deze stukken in de huidige procedure te betrekken. Het college heeft appellanten vervolgens in de gelegenheid gesteld een overzicht op te stellen van de stukken die reeds eerder zijn ingediend, zodat deze stukken bij de betrokken dienst opgevraagd konden worden. Appellanten hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 8 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door onvoldoende inlichtingen te verstrekken over de onroerend zaken in Turkije als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 juli 2015, de datum van de melding, tot en met
21 september 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Ook ten aanzien van besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand heeft dit gewijzigde toetsingskader gevolgen (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365). Nu het college in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag niet heeft beperkt tot de vraag of appellanten hebben aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag in het kader van de behandeling van het bezwaar ten volle heeft beoordeeld, zal het bestreden besluit worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven.
Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij aan de inlichtingenverplichting hebben voldaan nu zij de tapu senedleri hebben overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
De tapu senedleri zijn opgesteld in de Turkse taal en daarom is de inhoud ervan zonder vertaling - die appellanten niet hebben overgelegd - niet inzichtelijk.
4.4.2.
Overigens geven documenten als tapu senedleri op zichzelf onvoldoende inzicht in de vermogenssituatie van appellanten. Appellanten hebben daarnaast geen andere informatie verstrekt die daarover de nodige duidelijkheid verschaft. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat de aflossing van een schuld aan hun dochters moet worden geduid als verantwoording van de besteding van het vermogen, bieden de overgelegde stukken daarover geen duidelijkheid.
4.4.3.
Het college heeft appellanten voldoende in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens alsnog over te leggen.
4.4.4.
Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.5.
Het college heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat het college is uitgegaan van een onjuiste waarde van de onroerende zaken. Gelet op wat onder 4.5 is overwogen slaagt deze beroepsgrond niet. Het college is immers niet aan een inhoudelijke beoordeling van de bijstandsbehoevendheid toegekomen, omdat de gevraagde informatie niet is verstrekt.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit

LO