ECLI:NL:CRVB:2018:2290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
17/5126 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek in bestuursrechtelijke zaak betreffende ambtenarenrecht en proceskosten

In deze zaak heeft verzoekster op 10 juli 2017 een verzoek om herziening ingediend van een eerdere uitspraak van de Raad van 29 juli 2010. Dit verzoek is gedaan in het kader van een geschil over haar functioneren en het ontslag dat haar per 1 augustus 2007 is verleend. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 19 juli 2018 geoordeeld dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend en heeft het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van 31 mei 2012, 11 december 2014, 10 november 2016 en 22 juni 2017, waarin soortgelijke verzoeken zijn afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat verzoekster niet tijdig nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding zouden geven tot herziening van de eerdere uitspraak. Bovendien is geoordeeld dat verzoekster in dit geval kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van procesrecht, wat heeft geleid tot een veroordeling in de proceskosten van de stichting Sirius, die zijn begroot op € 1.002,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

17.5126 AW

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 29 juli 2010, 09/375 AW
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Stichting Sirius (Openbaar Primair Onderwijs Amsterdam Zuidoost) (stichting)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft op 10 juli 2017 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van
29 juli 2010, 09/375 AW, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3495.
Namens de stichting heeft mr. drs. G.J. Heussen, advocaat, een reactie op het verzoek ingezonden.
Verzoekster heeft aanvullende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018. Verzoekster is verschenen. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Heussen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij zijn uitspraak van 29 juli 2010 heeft de Raad zowel de beoordeling van het functioneren van verzoekster over de periode van 22 februari 2005 tot en met 29 maart 2006 als het aan verzoekster met ingang van 1 augustus 2007 om redenen van gewichtige aard verleende ontslag in stand gelaten.
1.2.
Verzoekster heeft aan haar verzoek om herziening ten grondslag gelegd dat de stichting geen stukken heeft overgelegd over een aanvraag om een ontwikkelassessment en over gesprekken met een assessmentbureau, die in brieven van de stichting van 12 januari 2007 en 17 januari 2007 zijn vermeld. Verder heeft verzoekster naar voren gebracht dat zij, gelet op de destijds geldende regelgeving, beschikte over een geldig bewijs van bekwaamheid.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
Het verzoek om herziening heeft betrekking op een uitspraak van vóór de op 1 januari 2013 in werking getreden Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) waarbij wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet zijn aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft dan, in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet, artikel 8:88 (oud) van de Awb (in plaats van het huidige artikel 8:119 van de Awb) van toepassing op het verzoek om herziening.
2.2.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid (oud), van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, zoals deze bepalingen luidden vóór 1 januari 2013, kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren ze bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 20 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1055, en 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1702) geldt dat van degene die herziening vraagt van een uitspraak mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend verzoek om herziening moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.4.
Een verzoek om herziening als hier aan de orde wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nieuwe feiten of omstandigheden dan wel, indien geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld, na de openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
2.5.
Wat verzoekster heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat verzoekster aan haar eerdere verzoeken van 12 april 2011, 10 mei 2013, 1 oktober 2015 en 20 februari 2017 om herziening van de uitspraak van de Raad van 29 juli 2010 ten grondslag heeft gelegd. Bij uitspraak van 31 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7120, heeft de Raad het verzoek van 12 april 2011 afgewezen, omdat verzoekster daarbij geen feiten of omstandigheden heeft vermeld die vóór de uitspraak van 29 juli 2010 hebben plaatsgevonden, die bij haar vóór die uitspraak niet bekend waren en die haar redelijkerwijs ook niet bekend konden zijn, zoals bedoeld in artikel 8:88 (oud) van de Awb. Bij uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4154, heeft de Raad geoordeeld dat de bij het verzoek van 10 mei 2013 naar voren gebrachte feiten en omstandigheden aan de orde zijn geweest in de procedure die tot de uitspraak van 29 juli 2010 heeft geleid, dan wel in die procedure aan de orde hadden kunnen worden gesteld. Daarom zijn deze feiten en omstandigheden niet aangemerkt als feiten of omstandigheden die aanleiding zijn voor herziening van de onherroepelijk geworden uitspraak en is het verzoek van 10 mei 2013 afgewezen. Na de genoemde uitspraak van
11 december 2014 is de onder 2.3 en 2.4 vermelde vaste rechtspraak gevormd. In de uitspraak van 10 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4299, is geoordeeld dat het verzoek om herziening van 1 oktober 2015 onredelijk laat is ingediend. Dat verzoek is dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Bij de uitspraak van 22 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2204, is in dezelfde zin geoordeeld over het verzoek van 20 februari 2017.
2.6.
De Raad heeft geen aanleiding over het hier aan de orde zijnde verzoek anders te oordelen. Nu gesteld noch gebleken is dat verzoekster pas minder dan een jaar vóór de datum van indiening van het herzieningsverzoek bekend is geworden met de daaraan ten grondslag gelegde gegevens en de oorspronkelijke uitspraak dateert van meer dan een jaar vóór de datum van het herzieningsverzoek, moet wederom worden geoordeeld dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend.
2.7.
Uit 2.3 tot en met 2.6 volgt dat het herzieningsverzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. De stichting heeft verzocht om verzoekster te veroordelen in de proceskosten. Gelet op het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb kan een natuurlijk persoon alleen in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Daarvan is in dit geval sprake. Gezien de onder 2.5 genoemde uitspraken en het daarin weergegeven toetsingskader, in het bijzonder de uitspraken van 10 november 2016 en 22 juni 2017, kon het verzoekster redelijkerwijs duidelijk zijn dat het onderhavige verzoek volstrekt kansloos was. Daarom zal verzoekster worden veroordeeld in de proceskosten van de stichting. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verzoekster in de proceskosten van de stichting tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Dinleyici

IJ