ECLI:NL:CRVB:2018:2284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
13/3192 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanspraken op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 na vaststelling van blijvende invaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die aanspraak maakt op uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De appellant, geboren in 1929, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen op basis van de conclusie dat zijn psychische klachten (PTSS) niet in verband konden worden gebracht met het aanvaarde oorlogsgeweld. Na meerdere procedures en deskundigenrapporten, waaronder van psychiater H.S.R. Witte, werd vastgesteld dat de PTSS-klachten van de appellant in betekenende mate waren veroorzaakt door het oorlogsgeweld, wat leidde tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.

De Raad oordeelde dat de invaliditeit met terugwerkende kracht vanaf de datum van de aanvraag op 1 mei 2012 doorwerkt in de aanspraken van de appellant. De Raad vernietigde het eerdere besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad en droeg hen op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.111,18 bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de medische gegevens en de gevolgen van oorlogsgeweld op de gezondheid van slachtoffers.

Uitspraak

13.3192 WUBO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[adres] te Surrey, Canada (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 26 juli 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 april 2013,
kenmerk BZ01545157 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zoon [naam zoon]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.
Na deze zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en is H.S.R. Witte, psychiater, tot deskundige benoemd. Op 5 juni 2017 heeft de deskundige een rapport uitgebracht waarop partijen hebben gereageerd.
Verweerder is in de gelegenheid gesteld appellant nader te onderzoeken door geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts. De bevindingen van Roelofs zijn, vergezeld van een aanvullende reactie van verweerder, ingekomen op 23 februari 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 14 juni 2018. Appellant is, zoals door hem bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1929, heeft in juli 2008 een hernieuwde aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 5 januari 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 22 oktober 2009, is appellant erkend als oorlogsgetroffene vanwege de internering tijdens de Bersiap-periode. De gevraagde toekenningen zijn geweigerd op de grond dat de psychische klachten (PTSS) van appellant niet in verband kunnen worden gebracht met het aanvaarde oorlogsgeweld. Bij uitspraak van 18 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO5074) is het besluit van 22 oktober 2009 vernietigd op de grond dat verweerder heeft nagelaten in de beoordeling te betrekken de door appellant genoemde gebeurtenis waarbij zijn vrienden door pemoeda’s zijn doodgeschoten.
1.2.
Bij het ter uitvoering van de onder 1.1 genoemde uitspraak genomen besluit van 7 juni 2011 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2009 opnieuw ongegrond verklaard, onder de overweging dat van de door appellant gestelde gebeurtenis geen enkele bevestiging is verkregen. Verweerder heeft vervolgens het standpunt gehandhaafd dat de PTSS niet is veroorzaakt door de onder de Wubo vallende gebeurtenissen. Het tegen het besluit van 7 juni 2011 ingestelde beroep is bij uitspraak van 5 april 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW1731) ongegrond verklaard.
1.3.
In mei 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij hij stelt dat zijn gezondheidsklachten zijn verergerd. Bij besluit van 23 oktober 2012 is de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen gezondheidsklachten heeft die in verband staan met het oorlogsgeweld. Het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2012 is voor verweerder aanleiding geweest appellant te laten onderzoeken door psychiater dr. H.F. Shane. Mede op grond van de rapportage van Shane van 14 maart 2013 is bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Na de behandeling van het beroep op 9 oktober 2014 heeft de Raad psychiater Witte als deskundige benoemd. Aan hem zijn de vragen voorgelegd welke psychische klachten appellant had ten tijde van zijn aanvraag in mei 2012 en wat de oorzaak of oorzaken zijn van die klachten. Na appellant op 19 april 2017 te hebben onderzocht heeft psychiater Witte geconcludeerd dat de PTSS-klachten van appellant ook in 2012 moeten hebben bestaan en dat een substantieel deel van die PTSS-klachten gebaseerd is op de interneringsbeproevingen tijdens de Bersiap-periode. De psychische klachten hebben geleid tot invaliditeit in de zin van de Wubo, aldus Witte.
1.5.
In vervolg op het rapport van psychiater Witte heeft verweerder appellant laten onderzoeken door zijn geneeskundig adviseur Roelofs, arts. Volgens Roelofs kan nu niet anders worden geconcludeerd dan dat de geverifieerde calamiteit in betekenende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van de psychische klachten (PTSS). De causale beperkingen zijn zodanig dat gesproken kan worden van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.
1.6.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Gezien het tijdsverloop tussen de aanvraag en het moment waarop psychiater Witte in beroep blijvende invaliditeit heeft vastgesteld op basis van nieuwe en gedetailleerde informatie die tijdens zijn onderzoek in april 2017 naar voren is gekomen, blijft het rapport van Shane het enige objectieve gegeven van destijds en is het bestreden besluit daarop terecht gebaseerd.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling
2.1.
Dat bij appellant sprake is van psychische invaliditeit in de zin van de Wubo wordt door verweerder niet langer ontkend. Zoals namens verweerder ter zitting nog eens is toegelicht, ziet verweerder echter aanleiding voor de conclusie dat de invaliditeit in de zin van de Wubo bij appellant pas is ingetreden ná het bestreden besluit.
2.2.
De Raad volgt verweerder hierin niet. Naar vaste rechtspraak van de Raad brengt
- kort gezegd - de systematiek van in dit geval de Wubo met zich mee dat verweerder de ingangsdatum van gevraagde voorzieningen op grond van die wet niet kan variëren al naar gelang het moment waarop bij medisch onderzoek een causale invalidering wordt vastgesteld. Dit is alleen anders indien geheel nieuwe niet eerder beoordeelde ziekten of gebreken worden aangevoerd (zie onder meer de uitspraak van 24 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4801). Nu psychiater Witte, onderschreven door Roelofs, concludeert dat het aanvaarde oorlogsgeweld in betekenende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van de eerder bij appellant vastgestelde PTSS-klachten en deze klachten leiden tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo, behoort die invaliditeit in het licht van genoemde rechtspraak met ingang van 1 mei 2012, zijnde de datum van de hier aan de orde zijnde aanvraag, door te werken in de aanspraken van appellant op grond van de Wubo. Dat Witte tot zijn conclusie is gekomen op basis van nieuw onderzoek kan dat niet anders maken. Dat geldt te minder nu het tot dat onderzoek is gekomen omdat de Raad zich op basis van enkel het onderzoek van Shane, waarop verweerder zich nog altijd beroept, nog niet in staat achtte tot een oordeel te komen. Evenmin is van invloed het tijdsverloop tussen het bestreden besluit en het in beroep vaststellen van invaliditeit bij appellant. Gelet op het feit dat er, zo lang het beroep loopt, door appellant logischerwijs geen nieuwe aanvraag is ingediend, zou een andere uitkomst ertoe leiden dat appellant door zijn beroep feitelijk in een nadeligere positie is komen te verkeren.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De Raad zal dit besluit vernietigen. Nu verweerder een inhoudelijke beoordeling moet verrichten over de aanspraken van appellant per 1 mei 2012 op grond van de Wubo, ziet de Raad geen mogelijkheden tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik. De Raad zal verweerder daarom opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit betreft reis- en verblijfkosten voor het verschijnen op de zitting van
9 oktober 2014. Deze worden begroot op in totaal € 1.111,18. De vergoeding van de kosten van het verblijf in Nederland wordt beperkt tot vier dagen. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de verblijfkosten dan vastgesteld op € 151,40, zijnde vier dagen à
€ 37,85. Er is geen grond om af te wijken van deze maximumbedragen. De reis- en verblijfkosten die zien op de begeleiding van appellant door zijn zoon, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking worden gebracht. Van een (medische) noodzaak voor begeleiding is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 april 2013;
  • draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.111,18;
  • bepaalt dat verweerder aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

IJ