ECLI:NL:CRVB:2018:2283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
16/3590 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van invaliditeit en beperkingen bij PTSS en gehoorschade van een voormalig militair

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van invaliditeit van appellant, een voormalig militair, die een verzoek heeft ingediend voor toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Appellant heeft op 4 mei 2013 verzocht om toekenning van dit pensioen, maar zijn verzoek werd aanvankelijk afgewezen door de Staatssecretaris van Defensie. De staatssecretaris erkende later dat er een verband was tussen de PTSS van appellant en zijn dienstverband, maar handhaafde de vaststelling van de mate van invaliditeit op 10,83%.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat de staatssecretaris zich op het medisch advies van de verzekeringsarts mocht baseren. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn invaliditeit hoger ingeschat moet worden, en heeft hij een rapport van zijn medisch adviseur overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. De Raad heeft vastgesteld dat de scores van de verzekeringsarts voor de PTSS en de gehoorschade correct waren en dat er geen bewijs was voor een hoger percentage invaliditeit. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

16/3590 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 april 2016, 15/7227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 26 juli 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. R.A. Uhlenbusch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Uhlenbusch. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 13 september 1972 werkzaam in militaire dienst. Per 1 mei 1998 is hij uit militaire dienst ontslagen.
1.2.
Appellant heeft op 4 mei 2013 (peildatum) verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 12 juni 2013 een geneeskundig onderzoek door verzekeringsarts R. Bhaggoe plaatsgehad, waarvan deze op 8 april 2014 een rapport heeft uitgebracht. Bij besluit van 15 juli 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat geen verband met de uitoefening van militaire dienst (dienstverband) kan worden aanvaard voor de gehoorschade en een aandoening die de stemming beïnvloedt. Evenmin kan dienstverband worden aanvaard voor een posttraumatische stressstoornis (PTSS), omdat geen informatie kan worden achterhaald over de betrokkenheid van appellant bij de gebeurtenissen die hij in dit verband aanhaalt (waaronder de treinkaping bij De Punt).
1.3.
Bij besluit van 28 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2014 gegrond verklaard en alsnog voor de PTSS verergerend dienstverband aanvaard, omdat uit nadere informatie is gebleken dat appellant is ingezet bij de beëindiging van de gijzeling bij De Punt in 1977. De mate van invaliditeit is met ingang van 7 mei 2012 vastgesteld op 10,83% in navolging van het advies van verzekeringsarts
M. Levy van 24 augustus 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de staatssecretaris zich op het medisch advies van de verzekeringsarts mocht baseren en dat hij de mate van invaliditeit met dienstverband op de peildatum met een percentage van 10,83% niet heeft onderschat.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant wil met het hoger beroep bereiken dat de mate van zijn invaliditeit hoger wordt ingeschat en heeft ter onderbouwing van dit standpunt een rapport van zijn medisch adviseur M. Blom van 14 augustus 2016 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beperkingen PTSS
4.1.1.
In geding zijn de scores als genoemd in het PTSS Protocol in de subrubrieken seksuele functie, sociale activiteiten, communicatieve vaardigheden en omgaan met stressvolle gebeurtenissen. Blom heeft deze rubrieken telkens één punt hoger gescoord dan Bhaggoe.
4.1.2. Waar het gaat om de rubriek seksuele functie heeft de Raad het toetsingskader gegeven in zijn uitspraken van 13 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3830) en 28 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2870): “In het PTSS Protocol is bij deze subrubriek vermeld dat het gaat om nauwelijks objectiveerbare gegevens en dat alleen kan worden gescoord indien duidelijk blijkt dat voor dit probleem specifieke behandeling/hulp is gezocht bij een professioneel deskundige. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, vat appellant het vereiste in het PTSS Protocol niet zo strikt op dat specifieke en gerichte behandeling door een seksuoloog moet hebben plaatsgevonden. Voldoende is reeds dat de seksuele problematiek door bijvoorbeeld de behandelend psychiater als een afzonderlijk probleem is gesignaleerd en de behandeling zich daartoe uitstrekt. De voorwaarde van (daadwerkelijke) behandeling voor dit probleem kan in zijn algemeenheid niet als onredelijk worden aangemerkt.” De Raad stelt vast dat op de peildatum niet aan deze voorwaarde is voldaan, wat door appellant op zichzelf niet is bestreden. De partnertherapie waarnaar appellant heeft verwezen is ruim na de peildatum gestart. Uit de verslagen van de hulpverlening van Stichting Centrum ’45, bij welke instelling appellant onder behandeling staat, volgt niet dat wordt voldaan aan dit criterium. In deze subrubriek kan volgens het PTSS Protocol daarom niet worden gescoord, zodat moet worden geconcludeerd dat de indeling van de seksuele functie in klasse 0 kan standhouden.
4.1.3.
De staatssecretaris heeft bij het bestreden besluit de vaststelling van de beperkingen in de rubrieken sociale activiteiten, communicatieve vaardigheden en omgaan met stressvolle gebeurtenissen zoals neergelegd in het medisch advies van Bhaggoe gevolgd. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat is niet gebleken dat deze verzekeringsarts de beperkingen heeft onderschat. De Raad stelt voorop dat het medisch advies van Blom tot stand is gekomen niet op grond van een eigen onderzoek, maar slechts op basis van dossieronderzoek. Bhaggoe heeft appellant onderzocht en een anamnese afgenomen. Verder is van belang dat Blom niet heeft onderbouwd op grond van welke onderzoeksgegevens hij heeft vastgesteld dat sprake is van dagelijkse stress bij appellant. Bhaggoe heeft score 1 toegekend met als motivering dat appellant soms makkelijk geïrriteerd raakt en soms moeite heeft om de spanning van alledag vol te houden. Dit komt overeen met de bevinding dat appellant klaagt over prikkelbaarheid die zich uit in snauwen, bijvoorbeeld in een discussie, maar dat hij uiteindelijk toch meebeweegt. In ieder geval blijkt niet dat appellant dagelijks moeite had om onder de spanning van alledaagse stress de activiteiten van het dagelijks leven vol te houden. Evenmin blijkt dat hij niet in staat was zijn tekortkomingen te onderkennen en te corrigeren of compenseren (subrubriek communicatieve vaardigheden). Dat conflicten uit de hand lopen en dat appellant slecht functioneerde in groepsverband is door Blom niet nader onderbouwd, terwijl Bhaggoe bij deze subrubriek (sociale activiteiten) heeft vermeld dat appellant een conflict uit de weg gaat en normaal met instanties kan communiceren.
4.1.4.
Het voorgaande brengt mee dat de indeling in klasse 1 bij de subrubrieken sociale activiteiten, communicatieve vaardigheden en omgaan met stressvolle gebeurtenissen stand kan houden.
Gehoorschade
4.2.1.
In zijn rapport van 10 juli 2013 heeft KNO-arts De Ru, mede op basis van een audiogram van 12 juni 2013, geconstateerd dat bij appellant sprake is van symmetrisch perceptief gehoorverlies conform de leeftijdstijdsverwachting, dat er op de onderzoeksdatum geen aanwijzingen zijn voor lawaaischade in het audiogram ten tijde van het onderzoek en dat sprake is van overstembare tinnitus beiderzijds. De Ru heeft op audiogrammen van 1985, 1988 en 1989 geen lawaaischade gezien. Op een audiogram van 1990 heeft De Ru een dip van 35dB bij 6000 Hz rechts en een dip van circa 30 dB bij 6000 Hz links gezien, passende bij lawaaischade. Op basis van dit rapport heeft Bhaggoe geconcludeerd dat de in 1985 genoemde lawaaischade vanaf 1990 kennelijk blijvend is hersteld en dat thans sprake is van perceptief gehoorverlies conform de leeftijd. Dit gehoorverlies staat volgens Bhaggoe op zichzelf en daarvoor bestaat geen dienstverband.
4.2.2.
Met de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat nu het audiogram van 12 juni 2013 geen aanwijzingen laat zien voor lawaaischade, aangenomen moet worden dat de eventuele in 1990 aanwezige lawaaischade (restloos) is hersteld en op de peildatum niet meer aanwezig is. Er is geen aanknopingspunt om de aanname van Blom, dat een deel van het leeftijdsconforme gehoorverlies is veroorzaakt door de lawaaischade, te volgen nu objectieve medische gegevens hieromtrent ontbreken.
4.2.3.
Blom heeft geadviseerd om te komen tot een invaliditeit vanwege tinnitus van 5%; het oorsuizen is ontstaan na het lawaaitrauma en bestaat nog steeds. De Raad stelt vast dat de oorzaak van de tinnitus niet is vastgesteld. Het rapport van De Ru rept daarover niet. Levy heeft gesteld dat tinnitus geen ziekte is maar een symptoom en dat het een multifactorieel bepaald verschijnsel is. Volgens Levy is het gezien de minimale gehoorvermindering bij appellant daarom onaannemelijk dat de tinnitus het gevolg is van die gehoorvermindering.
Voor zover Blom met zijn opmerking dat de tinnitus bestaat sinds het lawaaitrauma het standpunt inneemt dat daartussen een medisch causaal verband bestaat, is dit onvoldoende om van een bewezen verband uit te gaan. De Raad komt, met de staatssecretaris, tot de conclusie dat voor de tinnitus geen dienstverband kan worden aanvaard.
Conclusie
4.3.
Uit 4.1.1 tot en met 4.2.3 volgt dat de staatssecretaris de beperkingen van appellant niet heeft onderschat met vaststelling van de mate van invaliditeit van 10,83%. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

IJ