ECLI:NL:CRVB:2018:2282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
17/6898 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invaliditeitspensioen van een voormalig militair na dienstongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag over de mate van invaliditeit van een voormalig militair, die een dienstongeval heeft gehad. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 juli 2018 uitspraak gedaan. De Raad concludeert dat de eerdere uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt voor het afzonderlijk waarderen van de artrose aan de rechterelleboog en de waardering van de psychische aandoening. De rechtbank had de mate van invaliditeit vastgesteld op 48,35%, maar de Raad heeft deze vastgesteld op 33,33%, uit te betalen naar 34%. De zaak betreft een verzoek van de betrokkene om verhoging van zijn militair invaliditeitspensioen, dat eerder was vastgesteld op 15%. De betrokkene heeft in bezwaar en beroep verschillende medische rapporten overgelegd, maar de Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten zijn die herziening van het besluit rechtvaardigen. De Raad onderschrijft de bevindingen van de staatssecretaris en concludeert dat de invaliditeit voor de psychische aandoening niet is ondergewaardeerd. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

17.6898 MPW, 17/7157 MPW

Datum uitspraak: 26 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 september 2017, 16/5629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens betrokkene heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Meijden. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is op 7 januari 1976 opgekomen in militaire dienst. Op 14 december 1976 is betrokkene een ongeval overkomen tijdens zijn werkzaamheden. Dit ongeval, waarvan op
1 februari 1977 een proces-verbaal van ongeval is opgemaakt, is aangemerkt als dienstongeval. Betrokkene is met ingang van 1 december 1980 wegens gebreken uit de militaire dienst ontslagen. Bij koninklijk besluit van 7 augustus 1982 is aan betrokkene met ingang van 1 december 1980 een militair invaliditeitspensioen toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van invaliditeit van 15%. Daarbij is oorzakelijk dienstverband aangenomen voor het operatief behandelde letsel van de rechterelleboog. Voor het operatief behandelde letsel aan de linkerpols is geen dienstverband aanvaard.
1.2.
Bij brief van 3 december 2012 heeft betrokkene verzocht om een verhoging van zijn militair invaliditeitspensioen. Hieraan heeft betrokkene, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat sprake is van een verergering van de klachten van de dienstverbandaandoening van de rechterelleboog en dat hij kan aantonen dat het letsel aan de linker pols wel verband houdt met het dienstongeval en niet het gevolg is van een latere val. Ook maakt betrokkene melding van geestelijk letsel.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van betrokkene afgewezen. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op de rapportage van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen van 14 mei 2013 van de medisch adviseur/verzekeringsarts R. Bhaggoe. Daarbij is gebruik gemaakt van de expertise van
dr. A.R. Koomen, arts.
1.4.
Betrokkene heeft in bezwaar een rapport overgelegd van 8 november 2013 van psychater-psychotherapeut J.M.V. Mulder en een rapport van 25 november 2014 van de kolonel-arts b.d. J.H. Postma, orthopedisch chirurg n.p.
1.5.
Bij besluit van 2 juni 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2013 gegrond verklaard en het besluit van 28 mei 2013 herroepen, in die zin dat de mate van invaliditeit te rekenen vanaf 4 december 2012 nader wordt vastgesteld op 23,33% in verband met het alsnog waarderen van de psychische klachten met een invaliditeitspercentage van 8,33%. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich hierbij gebaseerd op de adviezen van 4 mei 2015 en 30 oktober 2015 van de medisch adviseur/verzekeringsarts I.P.L. Koperberg.
1.6.
Betrokkene heeft in beroep een rapportage van 16 februari 2017 overgelegd van orthopedisch chirurg dr. M. Heeg.
1.7.
Bij brief van 7 juli 2017 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld dat het bestreden besluit niet meer op goede gronden berust en de rechtbank verzocht het daartegen gerichte beroep gegrond te verklaren. De staatssecretaris heeft hiertoe verwezen naar het advies van 3 juli 2017 van de verzekeringsarts Koperberg. Hij concludeert dat de totale mate van invaliditeit als gevolg van de bewegingsbeperkingen aan de rechterelleboog 25% bedraagt op basis van WPC-nummers 0151 en 0164, vergelijkenderwijs en partieel toegepast
.De artrose is daarbij reeds voldoende in aanmerking genomen
.Wat betreft het littekenweefsel aan de rechterelleboog heeft Koperberg toegelicht dat dit beleidsmatig niet apart met een invaliditeitspercentage behoeft te worden gewaardeerd wanneer het duidelijk is gerelateerd aan een letsel waarvoor ook al een invaliditeitspercentage is toegekend. Mocht toch een invaliditeitspercentage toegekend moeten worden, dan lijkt dit met 5% afdoende gewaardeerd, aangezien het litteken op zich geen extra bewegingsbeperkingen met zich brengt die niet al in de andere WPC-nummers zijn verdisconteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, voor zover het de mate van invaliditeit te rekenen vanaf 4 december 2012 betreft, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het besluit van 28 mei 2013 in zoverre herroepen en bepaald dat de mate van invaliditeit met dienstverband te rekenen vanaf 4 december 2012 wordt vastgesteld op 48,35% (uitbetaald naar 49%). Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat geen sprake is van andere, gewijzigde of nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel W4 van de Algemene militaire pensioenwet (Amp) of 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die nopen tot herziening van het besluit om geen dienstverband te aanvaarden voor het letsel van de linkerpols. Wat betreft de mate van invaliditeit voor de aandoening van de rechterelleboog is de rechtbank van oordeel dat de mate van invaliditeit dient te worden verhoogd van 25% naar 35%. Nu uit de nieuwe foto’s blijkt dat sprake is van beduidende degeneratieve afwijkingen respectievelijk een artrotisch veranderd ellebooggewricht is verdiscontering niet meer aan de orde en dient toepassing te worden gegeven aan WPC-nummer 0506, dat voorziet in beperkingen als gevolg van artrose. Gelet op de bevindingen van Postma in diens rapportage van 25 november 2014, ligt een mate van invaliditeit van 10% voor de artrose in de rede. Wat betreft het litteken is de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat om dit afzonderlijk te waarderen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 5 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3857) worden weefselveranderingen, zoals littekenvorming, verklevingen en/of enige pijn en dergelijke, die altijd in meer of mindere mate optreden na een operatie, geacht te zijn inbegrepen bij de waardering van de status na een operatie. Uit de bevindingen van Postma volgt niet dat het litteken (weefsel) afwijkingen vertoont op grond waarvan een uitzondering op dit uitgangspunt aan de orde zou kunnen zijn. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de mate van invaliditeit voor de psychische aandoening dient te worden vastgesteld op 13,35%, omdat de subrubriek omgaan met stressvolle gebeurtenissen met klasse 0 is ondergewaardeerd. Het PTSS-protocol voorziet op dit punt en daarom kunnen de hier van belang zijnde aspecten niet geacht worden te zijn verdisconteerd bij andere subrubrieken. Het beeld past bij klasse 1.
3. In hoger beroep hebben partijen zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van betrokkene
4.1.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van andere, gewijzigde of nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel W4 van de Amp of artikel 4:6 van de Awb die nopen tot herziening van het eerder genomen besluit over het dienstverband voor het letsel aan de linkerpols. Hij maakt de aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne en verwijst daarnaar. Daaraan wordt toegevoegd dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat orthopedisch chirurg dr. J.A. van Duren in zijn verslag van
19 oktober 1978 heeft vermeld “laterale val op linkerhand” in plaats van “latere”, op grond daarvan nog steeds niet met voldoende zekerheid kan worden geconcludeerd dat het letsel aan de linkerpols reeds bij het dienstongeval is ontstaan. Verder maakt het gegeven dat de verzekeringsarts Verkerk ten tijde van de hoorzitting in bezwaar desgevraagd heeft toegelicht dat het in retrospectief 35 jaar na dato niet uit te sluiten is dat de breuk van de naviculare van de linkerpols tijdens het dienstongeval is ontstaan, niet dat reeds om die reden alsnog dienstverband dient te worden aangenomen. De beschikbare medische gegevens bieden hiervoor ook nu onvoldoende aanknopingspunten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat Verkerk daaraan heeft toegevoegd dat een dergelijke breuk op vele andere wijzen en ook zeer goed op een ander moment kan zijn ontstaan.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om het litteken aan de rechterelleboog afzonderlijk te waarderen met toepassing van WPC-nummer 1209, omdat dit litteken moet worden geacht te zijn inbegrepen bij de waardering van de status na een operatie, wordt eveneens onderschreven. De Raad ziet in wat betrokkene heeft aangevoerd geen reden om niet uit te gaan van wat Postma in zijn eerste rapportage van 25 november 2014 heeft vermeld over het litteken, namelijk dat sprake is van een goed genezen litteken. Niet gebleken is dat het litteken zodanige afwijkingen vertoont dat een uitzondering moet worden aangenomen. Dat het litteken mogelijk niet fraai genezen is, maakt het voorgaande in dit geval niet anders.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
4.4.
Het hoger beroep van de staatssecretaris richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over het afzonderlijk waarderen van de artrose aan de rechterelleboog met toepassing van WPC-nummer 0506. Hiertoe heeft de staatssecretaris verwezen naar de afspraak binnen de unit Sociaal Medisch Onderzoek om de WPC-nummer in beginsel niet meer te gebruiken, maar aansluiting te zoeken met de artrose(n) in de betreffende ledematen, ook al is dat volstrekt vergelijkenderwijs, partieel en soms niet geheel goed passend. Deze beroepsgrond slaagt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2651) geldt de WPC-schaal slechts als richtlijn en staat het de staatssecretaris vrij de betrokken codes ook partieel en/of vergelijkenderwijs van toepassing te achten. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts Koperberg, zoals deze zijn neergelegd in zijn adviezen van 4 mei 2015, 30 oktober 2015, 3 juli 2017 en 25 oktober 2017. Koperberg heeft in die adviezen voldoende toegelicht op welke wijze het geheel aan beperkingen aan de rechterelleboog is meegewogen bij het vergelijkenderwijs en partieel toepassen van WPC-nummers 0151 en 0164. Verder is toegelicht dat het door de rechtbank vastgestelde percentage van 35 overeenkomt met een volledige gewrichtsverstijving waarbij geen enkele beweging in het gewricht meer mogelijk is. Hiervan is in dit geval geen sprake. De totale bewegingshoek van de elleboog is zelfs aanmerkelijk groter dan bij WPC-nummer 0151 is aangegeven, aldus Koperberg. De Raad volgt de staatssecretaris daarom in zijn standpunt dat de invaliditeit van betrokkene voor het letsel aan de rechterelleboog met een invaliditeitspercentage van 25 niet is ondergewaardeerd.
4.5.
Ten slotte heeft de staatssecretaris aangevoerd dat de rechtbank subrubriek 10 (Omgaan met stressvolle gebeurtenissen) ten onrechte met klasse 1 heeft gewaardeerd. Hiertoe heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar het advies van verzekeringsarts Koperberg van
25 oktober 2017, op het standpunt gesteld dat de waardering met klasse 1 onvoldoende is onderbouwd en geen bevestiging vindt in de beschikbare gegevens zoals deze ten tijde van de beoordeling naar voren zijn gekomen, waaronder het verslag van 8 november 2013 van psychiater Mulder. Deze beroepsgrond slaagt. Koperberg heeft in zijn advies gemotiveerd toegelicht dat het bij subrubriek 10 gaat om het omgaan met dagelijks stresserende omstandigheden en dat betrokkene niet aan de voorwaarden voldoet om te scoren op deze subrubriek. Betrokkene was ten tijde van belang in staat om fulltime als kok in een ziekenhuis te werken en kon deze functie ondanks zijn psychische en lichamelijke beperkingen naar behoren vervullen, zij het met hulp van collega’s in verband met de lichamelijke problemen en zonder dat dit aanleiding gaf tot wrijvingen in de onderlinge collegiale verhoudingen. Dat betrokkene na het werken thuis tot weinig activiteiten kwam, is een gevolg van deze inspanningen, maar is geen teken van het inadequaat omgaan met psychische stress. Ook zijn de beperkingen in het sociaal functioneren niet van dien aard dat dit heeft geleid tot wezenlijke problemen in de sociale omgang met naasten en andere mensen. Daarbij heeft Koperberg erop gewezen dat uit zijn eerdere adviezen van 30 oktober 2015 en 4 mei 2015 blijkt dat de verhoogde prikkelbaarheid, de neiging zich terug te trekken en het niet meer uitvoeren van allerlei (huiselijke) activiteiten reeds zijn meegewogen bij de gegeven waardering op de subrubrieken 6 (Sociale activiteiten), 7 (Communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten) en 9 (Huiselijke activiteiten). Gelet op het voorgaande volgt de Raad de staatssecretaris in zijn standpunt dat de mate van invaliditeit voor de psychische aandoening met een percentage van 8,33 niet is ondergewaardeerd.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep van de staatssecretaris slaagt.
4.7.
De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover het betreft het afzonderlijk waarderen van de artrose aan de rechterelleboog en het waarderen van subrubriek 10 voor de psychische aandoening en voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door de mate van invaliditeit vast te stellen op 48,35%. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. De Raad zal de mate van invaliditeit van betrokkene met ingang van 4 december 2012 vaststellen op 33,33%, uit te betalen naar een mate van invaliditeit van 34%.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het afzonderlijk waarderen van de
artrose aan de rechterelleboog en het waarderen van subrubriek 10 voor de psychische
aandoening en voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door de mate van
invaliditeit vast te stellen op 48,35%;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- stelt de mate van invaliditeit met ingang van 4 december 2012 vast op 33,33% (uit te betalen
naar 34%).
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

IJ