ECLI:NL:CRVB:2018:2260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
14/4051 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Export van WW-uitkering en verlenging onder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in Zwitserland woont, had een WW-uitkering en vroeg om verlenging van de export van deze uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze verlenging geweigerd, omdat er geen concreet uitzicht op werk was. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep. De Raad heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van Verordening (EG) 883/2004, die de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels regelt. Het Hof oordeelde dat de lidstaten de bevoegdheid hebben om de export van een werkloosheidsuitkering te weigeren, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging rechtvaardigen. In deze zaak was er geen bewijs dat de appellant op het moment van de weigering een concreet uitzicht op werk had. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de verlenging van de WW-uitkering te weigeren. De kostenvergoedingsverzoeken van de appellant werden ook afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14.4051 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 juni 2014, 13/6910 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Zwitserland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 juli 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben beide partijen een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft bij verzoek van 26 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4101 (verzoek), prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof). Bij arrest van 21 maart 2018, C-551/16, ECLI:EU:C:2018:200, heeft het Hof de gestelde prejudiciële vragen beantwoord (arrest
[naam] ).
Beide partijen hebben hun zienswijze ingediend en het Uwv heeft een nadere reactie ingediend op de zienswijze van appellant.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de hieraan voorafgaande besluitvorming, en een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar het verzoek van 26 oktober 2016.
1.2.
Kort samengevat is appellant met ingang met 2 mei 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De partner van appellant is sinds 1 september 2012 werkzaam in Zwitserland en appellant is met haar mee verhuisd naar Zwitserland. Een aanvraag van appellant om gedurende de periode van 1 september 2012 tot en met 30 november 2012 met behoud van WW-uitkering werk te zoeken in Zwitserland is door het Uwv toegewezen. Bij besluit van 21 november 2012 heeft het Uwv geweigerd om de export van zijn WW-uitkering met drie maanden te verlengen na 30 november 2012. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2013 ongegrond verklaard, met als reden dat Verordening (EG) 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Vo 883/2004) weliswaar de mogelijkheid biedt om de export van een WW-uitkering met drie maanden te verlengen, maar dat het Uwv van deze mogelijkheid geen gebruik maakt en daarbij aansluit bij nationaalrechtelijke regels.
1.3.
Bij uitspraak van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:6769) heeft de rechtbank Amsterdam, het beroep van appellant tegen deze beslissing op bezwaar gegrond verklaard, omdat de afweging van het Uwv om geen gebruik te maken van de in Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid tot verlenging van de exportuitkering niet kan worden gezien als redelijk.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 15 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv, ter uitvoering van de uitspraak van 2 oktober 2013, opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2012 en dit bezwaar wederom ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Kort samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv nu wel alle relevante belangen heeft afgewogen bij de beslissing om geen gebruik te maken van de in
Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid tot verlenging van de exportuitkering. Uitgangspunt blijft de exportuitkering niet te verlengen, tenzij bijvoorbeeld aan het einde van de drie eerste maanden een betrokkene in een traject zit met een concreet zicht op werkhervatting en waarvoor langer verblijf in een bepaalde lidstaat noodzakelijk is. Ook heeft het Uwv ter zitting toegelicht dat een situatie als bedoeld in artikel 19, negende lid, van de WW zou kunnen nopen tot verlenging van de exportuitkering. Het Uwv heeft in redelijkheid de door appellant aangevoerde (financiële) omstandigheden minder zwaarwegend mogen achten dan de door het Uwv in aanmerking genomen belangen die zich verzetten tegen verlenging van de exportuitkering. Daarbij heeft de rechtbank er in het bijzonder op gewezen dat appellant voor zijn vertrek naar Zwitserland ook niet in de verwachting verkeerde dat zijn WW-uitkering langer dan drie maanden geëxporteerd zou kunnen worden. Hij is hier door de Zwitserse autoriteiten voor het eerst op gewezen.
3.1.
Met het verzoek heeft de Raad de volgende vragen aan het Hof voorgelegd:
1. Mag de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid, gelet op de artikelen 63 en 7 van Vo 883/2004, doel en strekking van
Vo 883/2004 en het vrij verkeer van personen en werknemers, aldus worden toegepast dat een verzoek om verlenging van de export van een werkloosheidsuitkering in beginsel wordt geweigerd, tenzij naar het oordeel van het Uwv gegeven de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, bijvoorbeeld in het geval dat er een concreet en aantoonbaar uitzicht is op werk, in redelijkheid niet tot weigering van exportverlenging kan worden besloten?
Zo nee,
2. Hoe dienen lidstaten de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid wel toe te passen?
3.2.
Bij het arrest [naam] heeft het Hof vastgesteld dat de situatie van appellant valt binnen de werkingssfeer van Vo 883/2004 en heeft het Hof de gestelde vragen als volgt beantwoord en voor recht verklaard:
1. Artikel 64, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale maatregel, zoals die in het hoofdgeding, waarbij het bevoegde orgaan wordt voorgeschreven in beginsel elk verzoek om verlenging van de export van een werkloosheidsuitkering na drie maanden te weigeren, tenzij weigering van dat verzoek naar het oordeel van dit orgaan tot een onredelijke uitkomst zou leiden.
2. Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 4.1 van het verzoek en de punten 3 tot en met 14 van het arrest [naam].
4.2.
Aan de orde is de vraag of het Uwv terecht geen gebruik heeft gemaakt van de hem in de tweede volzin van artikel 64, eerste lid, onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid om de export van de WW-uitkering van appellant met drie maanden te verlengen.
4.3.1.
Uit de punten 44 tot en met 46 van het arrest [naam] volgt dat bij
Vo 883/2004 geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid is ingevoerd, maar dat zij de afzonderlijke nationale stelsels laat voortbestaan en slechts de coördinatie ervan beoogt teneinde de doeltreffende uitoefening van het vrije verkeer van personen te waarborgen. Deze verordening laat derhalve verschillende stelsels voortbestaan, die verschillende vorderingen doen ontstaan op onderscheiden organen jegens welke de uitkeringsgerechtigde rechtstreeks aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens een nationale wettelijke regeling, hetzij krachtens de nationale regeling, zo nodig aangevuld door het Unierecht (zie in die zin de arresten van 19 september 2013, Brey, C‑140/12, EU:C:2013:565, punt 43, en 14 juni 2016, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑308/14, EU:C:2016:436, punt 67). Het Hof heeft onder de vigeur van Vo 1408/71 al geoordeeld dat het recht op behoud van een werkloosheidsuitkering gedurende een tijdvak van drie maanden ertoe bijdraagt dat het vrije verkeer van werknemers wordt gewaarborgd (zie in die zin het arrest van 19 juni 1980, Testa e.a., 41/79, 121/79 en 796/79, EU:C:1980:163, punt 14). Een dergelijke slotsom dringt zich volgens het Hof ook op voor Vo 883/2004, aangezien deze niet alleen waarborgt dat een werkloosheidsuitkering gedurende een tijdvak van drie maanden kan worden geëxporteerd, maar het ook mogelijk maakt dat dit tijdvak tot maximaal zes maanden wordt verlengd. Hieruit volgt dat artikel 64, lid 1, onder c, van Vo 883/2004 het recht op export van een werkloosheidsuitkering slechts waarborgt gedurende een tijdvak van drie maanden, maar het mogelijk maakt dit tijdvak uit hoofde van het nationale recht tot maximaal zes maanden te verlengen.
4.3.2.
Verwezen wordt voorts naar de punten 52 en 53 van het arrest:
“In casu blijkt uit de stukken in het dossier dat aan het Hof is overgelegd en uit de nadere toelichting van de Nederlandse regering ter terechtzitting dat het Koninkrijk der Nederlanden er overeenkomstig een aanwijzing van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van januari 2011 aanvankelijk van had afgezien gebruik te maken van de door artikel 64, lid 1, onder c), tweede volzin, van Vo nr. 883/2004 gegeven bevoegdheid. Nadat de rechtbank Amsterdam in een vonnis van 2 oktober 2013 in het hoofdgeding had geoordeeld dat de afwijzing van een verzoek om verlenging van de export van de werkloosheidsuitkering na drie maanden moet worden gemotiveerd, heeft het Uwv echter het uitgangspunt dat een dergelijk verzoek niet kan worden toegewezen weliswaar gehandhaafd, maar besloten dat de bijzondere omstandigheden van het geval, met name concreet en aantoonbaar uitzicht op werk, kunnen rechtvaardigen dat een dergelijk verzoek wordt ingewilligd. Zoals naar voren komt uit de verwijzingsbeslissing heeft het Uwv inzonderheid overwogen dat dergelijke omstandigheden zich voordoen wanneer de belanghebbende in een traject zit met concreet uitzicht op werk waarvoor een langer verblijf in de ontvangende lidstaat noodzakelijk is, of wanneer de betrokkene een intentieverklaring van een werkgever in die lidstaat heeft overgelegd die hem een reëel uitzicht op een dienstbetrekking biedt.
Zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie (ECLI:EU:C:2018:920) heeft opgemerkt, blijft een lidstaat onder die omstandigheden binnen de door het recht van de Unie toegestane grenzen indien hij maatregelen vaststelt op grond waarvan verlenging van de exportperiode van de werkloosheidsuitkering tot maximaal zes maanden slechts kan worden toegekend indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.”
4.4.
Het is de lidstaat, in dit geval Nederland, dus toegestaan om maatregelen vast te stellen op grond waarvan verlenging van de exportperiode van de werkloosheidsuitkering tot maximaal zes maanden slechts kan worden toegekend indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het Uwv heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat een verzoek om verlenging slechts wordt ingewilligd als sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.5.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in het geval van appellant geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om het verzoek om verlenging in te willigen.
4.6.
Een bijzondere omstandigheid kan volgens het Uwv aan de orde zijn als een werkloze aan het einde van de eerste drie maanden in een traject zit met een concreet uitzicht op werkhervatting, blijkend uit een door een werkgever ondertekende intentieverklaring en waarvoor langer verblijf in de betreffende lidstaat noodzakelijk is. Volgens het Uwv gaat het dan hooguit om een aantal weken. Ook als de kans op werk in het andere land aantoonbaar (veel) groter zou zijn, zou het weigeren van een verlenging onder omstandigheden niet redelijk kunnen zijn.
4.7.
Het Uwv heeft appellant na de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2013 in de gelegenheid gesteld stukken in te dienen waaruit blijkt dat hij ten tijde van het einde van de exporttermijn van drie maanden (30 november 2012) een concreet uitzicht had op een baan in Zwitserland. Ter zitting van 17 maart 2016 bij de Raad is komen vast te staan dat appellant op 30 november 2012 niet beschikte over een ondertekende verklaring van een werkgever in Zwitserland die voornemens was om hem in dienst te nemen. Uiteindelijk heeft appellant per 1 juli 2013 een baan in Zwitserland gevonden. Het Uwv heeft zich dan ook met juistheid op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat appellant concreet uitzicht had op een baan, waardoor hij genoodzaakt was langer in Zwitserland te verblijven.
4.8.
Ook anderszins is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv niet had mogen besluiten om de verlenging van de export van de WW-uitkering te weigeren. Dat appellant over onvoldoende middelen beschikte en geld moest lenen van zijn vriendin en dat hij als hij niet zou zijn geëmigreerd en nog werkloos zou zijn geweest, hij wel recht op deze uitkering zou hebben gehad, is niet een zodanige omstandigheid. Er deden zich ook geen omstandigheden voor waardoor terugkeer naar Nederland om de WW-uitkering voort te zetten, niet van appellant kon worden gevergd. Appellant heeft voorts geen concrete bewijzen ingediend waaruit blijkt dat de kans om werk te vinden in Zwitserland veel groter was dan in Nederland.
4.9.
De beroepsgrond dat Duitsland wel de export van de WW-uitkering verlengt en er sprake is van discriminatie, kan niet slagen. Zoals uit het arrest [naam] volgt, is iedere lidstaat bevoegd om binnen de door het recht van de Unie toegestane grenzen regels vast te stellen op grond waarvan verlenging van de exportperiode van de WW-uitkering tot maximaal zes maanden wordt toegestaan. Dat door de lidstaten verschillend invulling wordt gegeven aan deze bevoegdheid betekent niet dat er sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Appellant heeft verzocht om de door hem gemaakte kosten te vergoeden. Het Uwv heeft volgens appellant verzuimd om de ter zitting van de rechtbank van 23 april 2014 toegezegde reiskosten te vergoeden (met een maximum van € 500,-). Het Uwv heeft bij brief van 3 mei 2018 toegelicht dat na afloop van de zitting van 23 april 2014 overleg heeft plaatsgevonden over de proceskosten maar dat geen overeenstemming is bereikt en verwijst naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak. Uit deze overweging blijkt dat appellant een oordeel wenste van de rechtbank over de proceskosten. De rechtbank heeft dat oordeel gegeven en het verzoek om proceskosten terecht afgewezen, omdat het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. Omdat het hoger beroep niet slaagt bestaat er ook in hoger beroep geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer

TM