ECLI:NL:RBAMS:2013:6769

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
AMS 13-799
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlenging export WW op grond van Verordening 883/2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in [land] woont, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van de verlenging van de export van de Werkloosheidswet (WW). De eiser had eerder toestemming gekregen om met behoud van zijn uitkering in [land] werk te zoeken, maar verzocht om een verlenging van deze periode met drie maanden. Het UWV wees dit verzoek af, stellende dat de WW maximaal drie maanden kan worden geëxporteerd en dat er geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot verlenging zoals voorzien in de Europese Verordening 883/2004.

De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom het geen gebruik maakte van de bevoegdheid tot verlenging van de export WW. De enkele stelling dat er een vaste gedragslijn is om de export na drie maanden niet te verlengen, werd als onvoldoende beschouwd, vooral omdat deze gedragslijn niet schriftelijk was vastgelegd. De rechtbank benadrukte dat het UWV de belangen van de eiser had moeten afwegen en dat de financiële belangen van de Nederlandse staat niet de enige overweging mochten zijn.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij het UWV werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw, gemotiveerd besluit te nemen. De rechtbank stelde ook vast dat de uitspraak niet betekent dat de eiser recht heeft op de verlenging van de export WW, maar dat het UWV een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat het UWV het door de eiser betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/799

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats] in [land], eiser,

en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder
(gemachtigde A.A. Verbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om drie maanden langer met behoud van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) werk in [land] te mogen zoeken, afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2013.
Eiser is - met voorafgaande kennisgeving - niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in [land]. Eiser ontving in Nederland al enige tijd een uitkering op grond van de WW toen hij verweerder op 19 juli 2012 verzocht om met behoud van deze uitkering drie maanden werk te mogen zoeken in [land]. Verweerder heeft eiser toestemming voor de zogenoemde “export WW” verleend en wel van 1 september 2012 tot en met 30 november 2012.
1.2. Eiser heeft verweerder bij email van 19 november 2012 verzocht om de export WW met drie maanden te verlengen tot en met februari 2013. Volgens eiser heeft hij daar op grond van Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van
29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de Verordening) recht op.
1.3. Verweerder heeft het verzoek om de export WW met drie maanden te verlengen bij het primaire besluit afgewezen. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat de WW maximaal drie maanden kan worden meegenomen uit Nederland.
1.4. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Verordening weliswaar de mogelijkheid biedt om de export WW met drie maanden te verlengen, maar dat verweerder geen gebruik maakt van deze verlenging. Het bezwaar is daarom ongegrond verklaard.
1.5. Eiser voert in beroep aan dat hij nog WW-rechten in Nederland heeft. Eiser stelt dat hij deze rechten op grond van de Verordening nog drie maanden in [land] zou moeten kunnen genieten. Eiser vindt het discriminerend indien hij als Nederlander geen gebruik kan maken van deze mogelijkheid en andere Europeanen wel. Als hij in Nederland zou wonen zou hij nog wel recht hebben op uitbetaling van de WW, aldus eiser.
1.6. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij vooralsnog het beleid heeft om de uitbreiding van de export WW die bij de Verordening is voorzien niet toe te passen. Verweerder is verder niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in afwijking van zijn beleid alsnog tot verlenging van de WW-uitkering zou moeten overgaan.
1.7. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een vaste gedragslijn om de export WW na drie maanden niet te verlengen en dat het voor verweerder niet mogelijk is om af te wijken van deze gedragslijn. Deze gedragslijn is afkomstig van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (het ministerie). Van het standpunt in het verweerschrift dat er sprake is van beleid waarvan in bijzondere omstandigheden zou kunnen worden afgeweken met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder ter zitting afstand gedaan. Verweerder heeft ter zitting ten slotte toegegeven dat er andere lidstaten zijn die wel gebruik maken van de bevoegdheid om de export WW te verlengen. Verweerder kan echter niet aangeven waarin de Nederlandse situatie verschilt van die in andere lidstaten, zodanig dat dat rechtvaardigt of verklaart waarom die bevoegdheid door Nederland niet wordt gebruikt.
2.1. In de algemene bepalingen van artikel 1, onder q, van de Verordening is bepaald dat voor de toepassing van deze verordening onder “bevoegd orgaan” wordt verstaan:
i. i) het orgaan waarbij de betrokkene is verzekerd op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt, of
ii) het orgaan ten opzichte waarvan de betrokkene aanspraak op prestaties heeft of zou hebben, indien hij of een of meer van zijn gezinsleden zouden wonen in de lidstaat waar dit orgaan zich bevindt, of
iii) het door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat aangewezen orgaan, (…).
2.2. In artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening is bepaald dat de volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, het recht behoudt op werkloosheidsuitkering onder de voorwaarde en beperking dat het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten, zonder dat de totale duur waarover uitkering wordt verleend, de totale duur mag overschrijden waarover hij krachtens de wetgeving van bedoelde lidstaat recht op uitkering heeft. De periode van drie maanden kan door de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan tot maximaal zes maanden worden verlengd.
3.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat de Verordening vanaf 1 april 2012 ook op [land] van toepassing is. Niet in geschil is dat eiser nog WW-rechten in Nederland had na 30 november 2012. Evenmin in geschil is dat deze WW-rechten niet tot uitbetaling komen, omdat eiser na die datum niet terug is gekomen naar Nederland.
3.2.1. De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd waarom verweerder geen gebruik maakt van de in de Verordening gegeven bevoegdheid om eisers export WW met drie maanden te verlengen. De enkele stelling dat verweerder daarvan in geen geval gebruik maakt, is daartoe onvoldoende, gegeven het discretionaire karakter van de bevoegdheid.
3.2.2. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat er sprake is van een vaste gedragslijn om de export WW na drie maanden niet te verlengen. Deze gedragslijn is afkomstig van het ministerie. Er staat (echter) niets op papier met betrekking tot de instructies die van het ministerie afkomstig zijn.
3.2.3. De rechtbank overweegt dat bij gebrek aan schriftelijke stukken omtrent de gehanteerde vaste gedragslijn, deze gedragslijn voor de rechtbank niet controleerbaar en toetsbaar is. Deze kan daarom niet (alsnog) gelden als motivering van het bestreden besluit.
3.2.4. Gegeven het discretionaire karakter van de bevoegdheid om al dan niet tot verlenging over te gaan, zal verweerder de in aanmerking komende belangen dienen af te wegen.
3.2.5. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat aan de eerdergenoemde gedragslijn een financiële reden ten grondslag ligt. Op deze gedragslijn zijn volgens verweerder geen uitzonderingen mogelijk. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat het ministerie en verweerder meerdere keren over deze kwestie hebben gesproken en dat er geen mogelijkheid is om dit standpunt te wijzigen. Het woord ‘vooralsnog’ in het verweerschrift dient dan ook als niet geschreven te worden beschouwd, aldus verweerder.
3.2.6. De rechtbank stelt vast dat -waar het betreft de afweging van de belangen- kennelijk uitsluitend de financiële belangen van de Nederlandse staat zijn gewogen. Niet blijkt dat is gekeken naar de praktijk in andere lidstaten, en evenmin blijkt dat andere aspecten (zoals bijvoorbeeld de kans op het vinden van werk) zijn meegewogen. Dit terwijl eiser heeft aangevoerd dat verweerder wel gebruik dient te maken van de gegeven bevoegdheid om de export WW te verlengen, omdat hij in [land] zeer actief solliciteert en veel sollicitatiegesprekken heeft gevoerd.
3.2.7. De rechtbank is van oordeel dat deze door verweerder gemaakte afweging niet kan worden gezien als redelijk. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 januari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH1114 met noot Tollenaar). Het bestreden besluit komt daarom mede wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
3.3. Gelet op het bovenstaande kan het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden wegens strijd met de artikelen 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal in het hiernavolgende bezien of de zaak, gelet op artikel 8:72 van de Awb, finaal kan worden beslecht en overweegt daartoe het volgende.
3.4. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom verweerder niet zelfstandig een afweging maakt in het kader van zijn eigen bevoegdheid, maar verwijst naar het ministerie.
Desgevraagd kon verweerders gemachtigde ter zitting ook niet aangeven wat de juridische basis is van een bevoegdheid in dezen van de minister of staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna tezamen: de minister). Ook kon verweerders gemachtigde niet aangeven hoe zich een eventuele bevoegdheid van het ministerie verhoudt tot het bepaalde in artikel 1, onder q, van de Verordening, dat verweerder als het bij uitsluiting bevoegde orgaan lijkt aan te wijzen. Bij een nieuw te nemen besluit zou hier helderheid over moeten komen.
3.5. Indien aangenomen zou moeten worden dat sprake is van enige bevoegdheid in dezen van de minister, rijst nog de vraag of dit consequenties heeft voor de partijstelling in dit geding, dan wel of de rechtbank de minister op de voet van artikel 8:45 van de Awb zou moeten benaderen voor informatie omtrent de (door één van hen of beiden) gemaakte keuzes en achtergronden daarvan met betrekking tot de (niet-)verlenging van de WW-uitkering. Verweerder heeft aangegeven geen grond te zien voor toepassing van artikel 8:45 van de Awb.
3.6. Waar verweerder zelf ook de mogelijkheid heeft de minister te benaderen, kan verweerder wellicht zelf daar de noodzakelijke informatie inwinnen. De rechtbank heeft thans afgezien van toepassing van artikel 8:45 van de Awb. Voor zover verweerder bij het nieuw te nemen besluit de weigering om te verlengen handhaaft, en daarbij wederom verwijst naar de minister, zal daarbij echter wel een deugdelijke inhoudelijke motivering gegeven dienen te worden, al dan niet op basis van informatie die verweerder alsnog verkrijgt van de minister.
3.7. Gelet op het bovenstaande, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil thans definitief te beslechten. De rechtbank heeft besloten geen toepassing te geven aan de bestuurlijke lus omdat verweerder ter zitting heeft aangegeven de voorkeur te hebben voor een uitspraak boven de mogelijkheid om een eventueel motiveringsgebrek te herstellen, en bij een bestuurlijke lus door de rechtbank het verweerder in beginsel vrijstaat medewerking daaraan te weigeren.
Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaarschrift moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal daarvoor een termijn van zes weken stellen.
3.8. Ter voorkoming van misverstanden bij eiser overweegt de rechtbank dat deze uitspraak niet betekent dat eiser recht heeft op de verlenging van de export WW, maar wel dat verweerder een nieuw gemotiveerd besluit dient te nemen.
3.9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
3.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
beslissing
De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- (zegge: vierenveertig euro) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Vogel-Frishert, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2013.
de griffier
de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.