ECLI:NL:CRVB:2018:226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
15/5799 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage in het kader van de AWBZ en de toepassing van de vermogensinkomensbijtelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die verblijft in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), was het niet eens met de door het CAK vastgestelde eigen bijdrage van € 2.248,60 per maand, die per 1 januari 2014 van kracht werd. De appellant stelde dat deze eigen bijdrage in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat dit leidde tot een 'individual and excessive burden'.

De Raad heeft vastgesteld dat de eigen bijdrage correct was vastgesteld volgens de geldende wetgeving, waarbij de vermogensinkomensbijtelling (VIB) werd meegenomen in de berekening. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft in zijn beoordeling verwezen naar een eerdere uitspraak uit 2016 waarin werd geoordeeld dat er geen sprake was van schending van artikel 1 van het EP. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in aanwezigheid van griffier L.H.J. van Haarlem.

Uitspraak

15/5799 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2015, 15/887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

Datum uitspraak: 24 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] , in zijn hoedanigheid van curator van appellant, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 16/4950 WLZ plaatsgevonden op
1 november 2017. Namens appellant is [naam] verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Imhoff.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant verblijft in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Hij is op grond van de AWBZ en het Bijdragebesluit zorg (Bbz) maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten van zorg en verblijf (eigen bijdrage).
1.2.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft CAK de door appellant te betalen eigen bijdrage per 1 januari 2014 (gewijzigd) vastgesteld op € 2.248,60 per maand.
1.3.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 september 2014.
1.4.
Bij besluit van 14 januari 2015 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens CAK is de eigen bijdrage juist vastgesteld. Hierbij heeft CAK er op gewezen dat op grond van artikel 6, vierde lid, van de AWBZ en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz 8% van de grondslag sparen en beleggen wordt meegenomen bij de berekening van de eigen bijdrage. Deze vermogensinkomensbijtelling (VIB) is volgens CAK niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de met toepassing van de VIB vastgestelde eigen bijdrage in strijd is met artikel 1 van het EP, omdat dit in zijn geval tot een “individual and excessive burden” leidt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 6 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:19, over de met toepassing van de VIB vastgestelde eigen bijdrage voor het jaar 2013, geoordeeld dat van schending van artikel 1 van het EP geen sprake is. Hierbij is onder meer overwogen dat niet gezegd kan worden dat de vastgestelde eigen bijdrage in het geval van appellant tot een “individual and excessive burden” leidt.
4.2.
De Raad ziet in de gedingstukken en in hetgeen partijen naar voren hebben gebracht geen aanleiding om met betrekking tot de eigen bijdrage voor het jaar 2014 tot een ander oordeel te komen. Hij volstaat daarom met een verwijzing naar de overwegingen in de uitspraak van
6 januari 2016.
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM