ECLI:NL:CRVB:2018:226
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de eigen bijdrage in het kader van de AWBZ en de toepassing van de vermogensinkomensbijtelling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die verblijft in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), was het niet eens met de door het CAK vastgestelde eigen bijdrage van € 2.248,60 per maand, die per 1 januari 2014 van kracht werd. De appellant stelde dat deze eigen bijdrage in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat dit leidde tot een 'individual and excessive burden'.
De Raad heeft vastgesteld dat de eigen bijdrage correct was vastgesteld volgens de geldende wetgeving, waarbij de vermogensinkomensbijtelling (VIB) werd meegenomen in de berekening. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft in zijn beoordeling verwezen naar een eerdere uitspraak uit 2016 waarin werd geoordeeld dat er geen sprake was van schending van artikel 1 van het EP. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in aanwezigheid van griffier L.H.J. van Haarlem.