ECLI:NL:CRVB:2018:220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
14/5231 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van vrijwillige verzekering en restitutie van onverschuldigd betaalde premies in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een vrijwillige verzekering onder de Ziektewet (ZW) en de vraag of appellant recht heeft op restitutie van onverschuldigd betaalde premies. Appellant, die als zelfstandige werkzaam was, heeft in 1995 een vrijwillige verzekering afgesloten. Na de verkoop van zijn vennootschap onder firma in 2007, heeft hij zich in 2013 ziek gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft hem echter meegedeeld dat hij niet verzekerd was voor de vrijwillige verzekering en geen recht had op een ZW-uitkering. Appellant heeft vervolgens de betaalde premies teruggevorderd, stellende dat deze onverschuldigd waren betaald omdat hij vanaf de verkoop van zijn onderneming geen te verzekeren belang meer had.

Het Uwv heeft de vrijwillige verzekering per 2 mei 2013 beëindigd, maar niet met terugwerkende kracht. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij werd overwogen dat de gedragslijn van het Uwv om vrijwillige verzekeringen alleen per toekomende datum te beëindigen, aanvaardbaar is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om hiervan af te wijken.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen beëindiging met terugwerkende kracht beoogt, maar restitutie van de onverschuldigd betaalde premie. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de vrijwillige verzekering terecht niet met terugwerkende kracht heeft beëindigd en dat appellant niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

14/5231 ZW
Datum uitspraak: 17 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 augustus 2014, 13/4856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.L.G.J. Eikelboom hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Voor appellant is verschenen mr. Eikelboom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord. Appellant heeft daarop gereageerd.
Het Uwv heeft een nader stuk ingezonden.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 21 juni 2017. Namens appellant is
mr. Eikelboom verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 15 augustus 1995 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv appellant op zijn verzoek met ingang van 11 augustus 1995 opgenomen in de vrijwillige verzekering als bedoeld in artikel 64 van de Ziektewet (ZW). Appellant was op dat moment werkzaam als zelfstandige in een vennootschap onder firma (vof).
1.2.
Op 1 februari 2007 is de vof verkocht. Vanaf dat moment is appellant alleen nog werkzaam als [functie] voor [BV]
1.3.
Appellant heeft zich rond maart 2013 met een ziekmelding gericht tot het Uwv. In reactie hierop heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij niet verzekerd is voor de vrijwillige verzekering en daarom geen recht heeft op een ZW-uitkering.
1.4.
Bij brief van 2 mei 2013 heeft appellant de betaalde premies over de periode van
1 februari 2007 tot en met 2 mei 2013 van het Uwv teruggevorderd. In dat verband heeft hij te kennen gegeven dat deze premies onverschuldigd betaald zijn omdat zijn onderneming, [vof] , is verkocht aan een derde en hij vanaf 1 februari 2007 nog enkel [functie] was van de per 7 juli 2004 opgerichte [BV] Er was derhalve vanaf 1 februari 2007 geen te verzekeren belang meer. Bij brief van 14 mei 2013 heeft appellant om die reden tevens verzocht de vrijwillige verzekering te beëindigen.
1.5.
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het Uwv de vrijwillige verzekering met ingang van
2 mei 2013 beëindigd. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat het sinds de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte (Wulbz) voor een [functie] niet zinvol is de vrijwillige verzekering voort te zetten. De B.V. wordt als werkgever van de [functie] beschouwd en is verplicht het loon bij ziekte gedurende twee jaar door te betalen. Hierdoor kan appellant geen aanspraak maken op ziekengeld. Omdat van een verzekerde verwacht mag worden dat hij bij een wijziging in zijn onderneming navraag doet bij het Uwv en jaarlijks premiepercentages bekend worden gemaakt waarbij wordt verwezen naar de site waarop informatie is te vinden over de [functie] en de verzekeringen, wordt de vrijwillige verzekering niet met terugwerkende kracht beëindigd.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2013 is bij besluit van
10 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv aanvullend ten grondslag gelegd dat beëindiging van een vrijwillige verzekering met terugwerkende kracht zou betekenen dat het Uwv over een bepaalde periode risico heeft gelopen zonder dat daar premiebetaling tegenover staat. Voor het gelopen risico is verwezen naar de uitzonderingen op de loondoorbetalingsplicht van de werkgever, die in de ZW zijn vastgelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de gedragslijn van het Uwv om vrijwillige verzekeringen gelet op het gelopen risico alleen per toekomende datum te beëindigen, volgens vaste rechtspraak aanvaardbaar wordt geacht en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door appellant genoemde civielrechtelijke bepalingen niet van toepassing zijn omdat het Uwv zijn bevoegdheden ontleent aan een speciaal voor hem geschapen grondslag in de ZW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat hij geen beëindiging van de vrijwillige verzekering met terugwerkende kracht beoogt, maar restitutie van de onverschuldigd betaalde premie vanaf 1 februari 2007. Naar analogie van het bepaalde in artikel 7:938 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat de premie onverschuldigd is betaald aangezien het Uwv vanaf die datum geen risico heeft gelopen. Nu in de ZW niets is geregeld ten aanzien van onverschuldigde betalingen, dienen volgens appellant de bepalingen van het BW te worden toegepast.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 67a, aanhef en onder a, van de ZW wordt de vrijwillige verzekering beëindigd op verzoek van de vrijwillig verzekerde met ingang van een door hem te bepalen datum.
4.2.
Met betrekking tot de toepassing van deze bepaling hanteert het Uwv – evenals met betrekking tot beëindiging van de verplichte verzekering – de gedragslijn dat deze verzekering gelet op het gelopen risico behoudens bijzondere omstandigheden slechts per een toekomende datum wordt beëindigd. Naar vaste rechtspraak van de Raad wordt deze gedragslijn aanvaardbaar geacht.
4.3.
De vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv in afwijking van deze gedragslijn met terugwerkende kracht tot 1 februari 2007 tot premierestitutie had moeten overgaan wordt ontkennend beantwoord.
4.4.
Vastgesteld moet worden dat appellant de omstandigheid dat hij vanaf 1 februari 2007 nog enkel [functie] was van het bedrijf [BV] niet heeft gemeld aan het Uwv en tevens geen informatie bij het Uwv heeft ingewonnen over de eventuele gevolgen van deze wijziging voor zijn verzekeringspositie. De gevolgen van zijn handelen komen voor rekening en risico van appellant. Dat het Uwv geen risico zou hebben gelopen – het Uwv heeft dit overigens bestreden – kan, conform vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
17 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2088), niet als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in 4.2 worden aangemerkt.
4.5.
Wat appellant, met een beroep op enkele bepalingen uit het BW, verder heeft aangevoerd kan tevens niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Daarbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0713), waarin is geoordeeld dat dergelijke privaatrechtelijke bepalingen naar hun aard niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige regeling, die binnen het kader van publiekrechtelijke regelgeving uitvoering heeft gekregen.
4.6.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra

TM