Uitspraak
mr. dr. J.H. Ermers.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beëindiging van een vrijwillige verzekering onder de Ziektewet (ZW) en de vraag of appellant recht heeft op restitutie van onverschuldigd betaalde premies. Appellant, die als zelfstandige werkzaam was, heeft in 1995 een vrijwillige verzekering afgesloten. Na de verkoop van zijn vennootschap onder firma in 2007, heeft hij zich in 2013 ziek gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft hem echter meegedeeld dat hij niet verzekerd was voor de vrijwillige verzekering en geen recht had op een ZW-uitkering. Appellant heeft vervolgens de betaalde premies teruggevorderd, stellende dat deze onverschuldigd waren betaald omdat hij vanaf de verkoop van zijn onderneming geen te verzekeren belang meer had.
Het Uwv heeft de vrijwillige verzekering per 2 mei 2013 beëindigd, maar niet met terugwerkende kracht. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij werd overwogen dat de gedragslijn van het Uwv om vrijwillige verzekeringen alleen per toekomende datum te beëindigen, aanvaardbaar is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om hiervan af te wijken.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen beëindiging met terugwerkende kracht beoogt, maar restitutie van de onverschuldigd betaalde premie. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de vrijwillige verzekering terecht niet met terugwerkende kracht heeft beëindigd en dat appellant niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.