ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7340 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging vrijwillige Ziektewetverzekering van zelfstandige na oprichting van een BV

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de vrijwillige Ziektewet (ZW) verzekering van een zelfstandige, die na de oprichting van een besloten vennootschap (BV) als directeur-grootaandeelhouder (dga) werd aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 oktober 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 november 2005 werd bevestigd. De appellante, die als zelfstandige was toegelaten tot de vrijwillige ZW-verzekering, had haar bedrijf per 1 januari 1999 omgevormd tot een BV, maar dit niet aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gemeld. Na een brief van het Uwv op 14 juni 2004, waarin werd aangegeven dat een dga geen vrijwillige ZW-verzekering behoeft, heeft appellante het Uwv op 26 juni 2004 op de hoogte gesteld van haar nieuwe situatie. Het Uwv beëindigde daarop de verzekering met ingang van die datum, maar weigerde terugwerkende kracht tot 1 januari 1999. De Raad oordeelde dat het Uwv op een niet onaanvaardbare wijze uitvoering had gegeven aan de Ziektewet en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder termen voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/7340 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 november 2005, 05/843 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur en wethouders van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, adviseur sociale verzekeringen bij Fiscount Adviesgroep te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2006. Voor appellante is daar verschenen als gemachtigde R.T. van Baarlen. Het Uwv heeft zich, na schriftelijk bericht vooraf, niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten en met name de bepalingen van de Ziektewet (Zw), zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is als zelfstandige door het Uwv in de loop van 1991 toegelaten tot de vrijwillige Zw-verzekering. Per 1 januari 1999 is beoogd het bedrijf van appellante -eenmanszaak- te doen opgaan in een BV met haarzelf als directeur- grootaandeelhouder (dga). Zij heeft hiervan het Uwv niet op de hoogte gesteld. Op 16 maart 2000 is zij verschenen bij de notaris teneinde bij notariële akte te doen oprichten een BV met beperkte aansprakelijkheid, geregeerd door daartoe strekkende statuten. Ook toen is het Uwv daarover niet verwittigd. Appellante heeft eveneens nimmer zelf informatie over de gevolgen van een en ander ingewonnen. Nadat zij door een brief van 14 juni 2004 van het Uwv erop geattendeerd was dat een dga van een BV geen vrijwillige Zw-verzekering behoeft af te sluiten, heeft zij het Uwv van de veranderingen in haar situatie bij brief van 26 juni 2004 uiteindelijk op de hoogte gesteld onder vaststelling dat zij jarenlang ten onrechte vrijwillige Zw-verzekeringspremies heeft betaald. Daarna heeft het Uwv bij brief van 20 juli 2004 met ingang van 26 juni 2004 de vrijwillige Zw-verzekering beëindigd, onder vermelding dat terugwerkende kracht niet mogelijk is, aangezien hij niet eerder op de hoogte was van het feit dat appellante dga van een BV was geworden en de uitvoeringsorganisatie risico heeft gelopen tot aan de datum van schriftelijke opzegging. Appellante heeft hiertegenover de zienswijze ontwikkeld dat haars inziens de grondslag voor vrijwillige verzekering reeds per 1 januari 1999 is vervallen en dat het Uwv vanaf die datum geen verzekeringsrisico heeft gelopen en onverschuldigd betaalde Zw- uitkering had kunnen terugvorderen. Het Uwv heeft dit bezwaar evenwel ongegrond verklaard en bij het bestreden besluit van 17 februari 2005 evengenoemd besluit van
20 juli 2004 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De beleidsuitvoering welke het Uwv heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 67a van de Zw ziet de rechtbank in de gegeven situatie de rechterlijke toetsing doorstaan, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden.
In hoger beroep blijft appellante zich op het standpunt stellen dat de Zw-verzekering ten onrechte met ingang van 26 juni 2004 is beëindigd in plaats van 1 januari 1999 en dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd om de door appellante betaalde premies te restitueren over de periode 1 januari 1999 tot 26 juni 2004. Zij heeft daarbij gewezen op de voor haar bestaande verplichting tot doorbetaling van het loon bij ziekte en zulks benevens enige andere aspecten ter zitting nader toegelicht.
De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
Ook naar zijn oordeel heeft het Uwv op een niet onaanvaardbare wijze uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 67a, onder a van de Zw door de aangegane vrijwillige Zw-verzekering niet met de gewenste -vergaande- terugwerkende kracht tot
1 januari 1999 doch per direct toekomstige datum van 26 juni 2004 te beëindigen. De Raad kan niet inzien hoe deze bepaling naar redactie en strekking dan wel enige andere bepaling van de Ziektewet noch de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals de rechtszekerheid zich hiertegen verzetten. Een uitleg van de bepaling als zou het aan appellante zijn de laatste datum exclusief te bepalen acht de Raad onjuist. Appellante gaf trouwens wijzigingen waarvan zij de relevantie zelf in haar positie – veel – eerder had behoren te onderkennen ook eerst per 26 juni 2004 aan het Uwv aan. De omstandigheid dat zij in haar visie met haar eenmanszaak in 1999 als dga in een BV was opgegaan, noch het passeren van de notariële akte op 16 maart 2000 ter zake heeft zij aan het Uwv gemeld. Zij heeft met het oog op eventuele gevolgen voor haar verzekeringspositie daaromtrent zelfs geen informatie ingewonnen bij het Uwv. Het Uwv heeft eerder wel tijdig algemene informatie aan betrokkenen verstrekt over de gevolgen voor de verzekeringspositie bij omzetting van de rechtsvorm van de bedrijfsorganisatie naar een NV dan wel BV, zoals in een brief van 31 januari 1996. Dat zulks aan appellante als belastingadviseur kan zijn ontgaan, acht de Raad onaannemelijk en gebrek aan oplettendheid ter zake van veranderingen in regelgeving zoals deze, welke de nodige publiciteit hebben gekregen, komt overigens voor verantwoordelijkheid van appellante. Onder de gegeven omstandigheden ligt het binnen de risicosfeer van appellante en niet van het Uwv dat de laatste, steeds uitgaande van aan hem bekend zijnde gegevens, geweigerd heeft in het bestreden besluit te voorzien in het beëindigen met terugwerkende kracht van de vrijwillige Zw-verzekering met daaraan verbonden nadelige financiële gevolgen.
Daarom heeft er zowel processueel als -althans tot op zekere hoogte- materieel wel een verzekerd risico voor het Uwv jegens appellante gegolden voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot 26 juni 2004 in voorkomende gevallen van ziekte e.a. en een daaraan verbonden recht op uitkering. Voor terugwerkende kracht tot 1 januari 1999 bestond in elk geval te minder reden, nu notariële formalisering van een nieuwe rechtssituatie van omzetting in een BV eerst per 16 maart 2000 beslag kreeg en in elk geval tot dat tijdstip geen wettelijke loondoorbetalingsverplichting voor appellante bij ziekte heeft gegolden. Voorzover appellante ter zitting toch nog getracht heeft zijn verlangen naar premie-restitutie kracht bij te zetten met een beroep op in de praktijk wel gerestitueerde premies krachtens private WAO-hiaatverzekeringen aan betrokkenen, oordeelt de Raad dat deze kwestie naar haar aard niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak, welke binnen het kader van de publiekrechtelijke regelgeving specifieke regelingen uitvoering heeft gekregen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.