ECLI:NL:CRVB:2018:219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
17/1580 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de wachttijd in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die na een hersenbloeding in 2009 arbeidsongeschikt raakte, heeft een aanvraag gedaan voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen aaneengesloten periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid zou zijn geweest. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, wat de appellante ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad heeft de feiten en omstandigheden rondom de arbeidsongeschiktheid van appellante zorgvuldig beoordeeld. De Raad concludeert dat de wachttijd van 104 weken, die op 5 april 2009 is ingegaan, op 2 april 2011 is vervuld. De Raad heeft vastgesteld dat de hersteldverklaring van appellante per 16 november 2010 niet betekent dat de wachttijd is onderbroken. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige als voldoende gemotiveerd beschouwd en heeft geen aanleiding gezien om deze conclusies niet te volgen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de stelling van appellante dat er een praktische schatting had moeten plaatsvinden, niet kan worden onderschreven, omdat zij niet in staat was om de werkzaamheden op het vereiste niveau uit te voeren.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de afwijzing van de WIA-aanvraag door het Uwv standhoudt. De Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

17.1580 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 januari 2017, 15/4613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Voor appellante is verschenen mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was tot 1 mei 2009 werkzaam bij de gemeente [gemeente 1] als [functie] voor 28 uur per week. Per 1 mei 2009 is zij in dienst getreden van de gemeente [gemeente 2] als [functie] voor 36 uur per week. Voorafgaand aan haar indiensttreding is appellante op 5 april 2009 getroffen door een hersenbloeding (CVA).
1.2.
Na een periode van revalidatie is op 16 november 2010 in een gezamenlijk overleg tussen (onder meer) appellante, de bedrijfsarts en de manager [afdeling] van de gemeente [gemeente 2] besloten appellante hersteld te melden voor haar werkzaamheden. Appellante heeft vervolgens tot 2 juli 2012 werkzaamheden verricht, waarna zij met psychische klachten is uitgevallen.
1.3.
Een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellante van 13 mei 2013 heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2013 afgewezen omdat er geen aaneengesloten periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid is geweest. De gemeente [gemeente 2] heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 9 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf
30 december 2014 recht heeft op een IVA-uitkering.
1.5.
Het bezwaar van de gemeente [gemeente 2] tegen het besluit van 3 juli 2013 is bij beslissing op bezwaar van 28 november 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
13 maart 2015 (14/547) heeft de rechtbank het besluit van 28 november 2013 vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
1.6.
Bij besluit van 8 oktober 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar van de gemeente [gemeente 2] gegrond verklaard en is appellante alsnog met ingang van 2 april 2011 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gesteld op 5 april 2009.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de overige beschikbare informatie een voldoende motivering gezien voor het standpunt dat 5 april 2009, de dag waarop appellante is getroffen door een CVA, moet worden beschouwd als de eerste ziektedag. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor een andere ingangsdatum van de IVA-uitkering. Dat de wijziging van de ingangsdatum van de IVA-uitkering met zich brengt dat het dagloon dient te worden berekend op basis van het aanzienlijk lagere salaris dat appellante genoot bij de gemeente [gemeente 1] , kan hierbij geen rol spelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op 16 november 2010 in overleg met alle partijen hersteld is gemeld, en zij vervolgens zonder ziekmelding tot 2 juli 2012 in haar functie heeft gewerkt. Volgens appellante is niet overtuigend komen vast te staan dat zij in de periode van 16 november 2010 tot 2 juli 2012 ongeschikt is geweest voor haar werkzaamheden, en de op 5 april 2009 aangevangen wachttijd op 2 april 2011 is vervuld. Deze onzekerheid mag niet voor haar rekening en risico komen. Daarnaast is ten onrechte in het kader van een praktische schatting niet onderzocht welke loonwaarde op 2 april 2011 aan de door appellante verrichte werkzaamheden kan worden toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 5 april 2009 arbeidsongeschikt is geworden en dat per die datum een wachttijd is gaan lopen. Partijen verschillen van mening over de vraag of de op 5 april 2009 aangevangen wachttijd is onderbroken door de hersteldverklaring per 16 november 2010 en de vervolgens tot 2 juli 2012 door appellante verrichte werkzaamheden bij de gemeente [gemeente 2] .
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0780, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3388 en ECLI:NL:CRVB:2013:1844) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellante per 16 november 2010 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben blijkens hun rapporten van 21 mei 2015 en 7 juli 2015 nader onderzoek verricht naar de vraag of appellante, uitgaande van een op 5 april 2009 ingetreden arbeidsongeschiktheid, vervolgens op 2 april 2011 de wachttijd van 104 weken heeft volbracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe dossieronderzoek verricht en daarbij de onderzoeken van
C.J.F. Kemperman, neuroloog/psychiater, van 15 februari 2013 en M.J.P. Engels, klinisch psycholoog, van medio 2012 mede betrokken. Uit die onderzoeken blijkt dat appellante functioneringsproblemen ervaart zoals het niet of te traag oppakken van eenvoudige taken, het leveren van slechte kwaliteit in het werk, het niet nakomen van afspraken, slechte of geen onderlinge communicatie, solistisch optreden waar overleg noodzakelijk is, en onbetrouwbaar gedrag, die zeer waarschijnlijk het gevolg zijn van het in 2009 doorgemaakte CVA. Het psychologisch onderzoek laat zien dat er sprake is van cognitieve en energetische beperkingen en van veranderingen in emotie en gedrag. In relatief eenvoudige situaties en bij routinematige handelingen zal appellante weinig cognitieve beperkingen ervaren, afgezien wellicht van een wat sneller optredende vermoeidheid. Wanneer situaties complexer en minder overzichtelijk zijn, worden de cognitieve beperkingen duidelijk zichtbaar. In zijn rapport van 24 september 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gesteld dat gezien het typische beloop van een CVA het niet anders kan zijn dat de medio 2012 en in februari 2013 door Engels en Kemperman vastgestelde beperkingen ook al op
2 april 2011 aan de orde waren.
4.5.
Op basis van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante niet geschikt is voor de functie van [functie] bij de gemeente [gemeente 1] , en evenmin voor de functie van [functie] van de gemeente [gemeente 2] . Het betreft functies waarbij de functionele mogelijkheden van appellante worden overschreden ten aanzien van mentaal belastende factoren als concentreren, vasthouden en verdelen van de aandacht, wisselende uitvoeringsomstandigheden, omgaan met conflictsituaties en omgaan met diverse partijen met verschillende belangen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij mede betrokken het gegeven dat appellante na de hersteldverklaring op 16 november 2010 niet op het juiste niveau heeft gefunctioneerd, er diverse interventies zijn geweest in een functioneringstraject, en appellante uiteindelijk wegens disfunctioneren is ontslagen.
4.6.
De nadere onderzoeken van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn zorgvuldig geweest. De in de rapporten neergelegde opvattingen zijn afdoende gemotiveerd. Appellante heeft geen nadere medische gegevens ingebracht. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen.
4.7.
Gelet hierop wordt het standpunt van het Uwv onderschreven dat de op 5 april 2009 aangevangen wachttijd op 2 april 2011 is vervuld en dat deze niet is onderbroken door de per 16 november 2010 verrichte werkzaamheden.
4.8.
De stelling van appellante ten slotte dat ten onrechte een zogeheten praktische schatting per 2 april 2011 achterwege is gelaten waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid zou zijn bepaald aan de hand van de door appellante gerealiseerde feitelijke loonwaarde, wordt niet onderschreven. Voor een schatting op basis van verdiensten uit feitelijk verrichte arbeid is op grond van artikel 9, aanhef en onder i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten vereist dat een betrokkene tot het verrichten van die arbeid met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Daarvan is, gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen, in het geval van appellante geen sprake.
5. Uit wat in 4.3 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en die uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en H.G. Rottier en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.A.A. Traousis

HD