ECLI:NL:CRVB:2018:2166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
16/8121 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid CAK om buitenlandbijdrage te heffen en de onrechtmatigheid van besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, geboren in 1946, woonde van begin 2008 tot eind maart 2014 in Frankrijk en ontving vanaf 1 oktober 2011 een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers. Het CAK heeft appellant als verdragsgerechtigde aangemerkt, waardoor hij recht heeft op zorg in Frankrijk ten laste van Nederland. Voor deze zorg is hij op grond van de Zorgverzekeringswet een buitenlandbijdrage verschuldigd. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde buitenlandbijdragen over de jaren 2012 en 2013, maar het CAK heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen bevestigd dat het CAK bevoegd is om een buitenlandbijdrage te heffen en dat deze bijdrage niet kan worden aangemerkt als premie voor een ziektekostenverzekering, maar als een bijdrage in de kosten van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. De Raad heeft geoordeeld dat de bepalingen op grond waarvan de buitenlandbijdragen verschuldigd zijn, dwingendrechtelijk van aard zijn, waardoor er geen ruimte is voor een coulanceregeling. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit van het CAK. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.8121 ZVW, 16/8122 ZVW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 december 2016, 16/1574 en 16/1796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

Datum uitspraak: 11 juli 2018
PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
6 december 2017. Appellant is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.D. Dijkstra. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 30 mei 2018. Appellant is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1946, woonde van begin 2008 tot en met eind maart 2014 in Frankrijk. Appellant ontvangt vanaf 1 oktober 2011 een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet en een uitkering op grond van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers.
1.2.
CAK heeft appellant vanaf 1 oktober 2011 als verdragsgerechtigde aangemerkt op grond waarvan hij ingevolge Verordening (EG) nr. 883/2004 recht heeft op zorg in zijn woonland Frankrijk ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is hij op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Door het bevoegde orgaan, Caisse Primaire d’Assurance Maladie (CPAM) is – op het E121 formulier – op 3 oktober 2011 bevestigd dat appellant met ingang van 1 oktober 2011 in Frankrijk is ingeschreven voor medische zorg en dat de kosten voor die zorg ten laste van Nederland komen.
1.3.
Bij besluit van 12 februari 2016 heeft CAK de buitenlandbijdrage over 2012 vastgesteld op € 5.628,83. Na verrekening met een ingehouden bedrag van € 2.235,24 diende appellant nog € 3.393,59 te betalen.
1.4.
Bij besluit van 11 februari 2016 heeft CAK de buitenlandbijdrage over 2013 vastgesteld op € 5.277,33. Rekening houdend met een ingehouden bedrag van € 5.845,84, een voorlopige teruggaaf van € 580,40 en wettelijke rente van € 29,72, heeft CAK bepaald dat aan appellant nog € 17,83 betaald moet worden.
1.5.
Appellant heeft op 23 februari 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
12 februari 2016 en tegen alle eerder ontvangen voorlopige en definitieve jaarafrekeningen over de periode van 22 januari 2008 tot 1 april 2014.
1.6.
Bij (afzonderlijke) beslissingen op bezwaar van 10 maart 2016 (bestreden besluiten) heeft CAK de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 februari 2016 (buitenlandbijdrage 2012) en 11 februari 2016 (buitenlandbijdrage 2013) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals de uitspraken van 26 augustus 2009 en 3 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362 en ECLI:NL:CRVB:2012:BX9233, heeft de rechtbank overwogen dat CAK bevoegd is een buitenlandbijdrage te heffen en dat deze bijdrage niet is aan te merken als premie voor een ziektekostenverzekering maar als bijdrage in de kosten van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. Het afsluiten van een Franse zorgverzekering door appellant doet aan de bevoegdheid van CAK niet af. Dat CAK de besluiten over de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdragen over 2012 en 2013 pas in 2016 heeft genomen, leidt niet tot een ander oordeel nu CAK onbetwist heeft gesteld dat de besluiten binnen de wettelijke termijn zijn genomen. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2579, overwogen dat de bepalingen op grond waarvan de buitenlandbijdragen verschuldigd zijn, dwingendrechtelijk van aard zijn zodat CAK zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen ruimte is om een coulanceregeling te treffen. De rechtbank heeft het verzoek om een schadevergoeding afgewezen omdat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit van CAK.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft kort samengevat aangevoerd dat hij geen buitenlandbijdrage verschuldigd is en dat het onredelijk is de buitenlandbijdrage over 2012 en 2013 pas in 2016 vast te stellen. Hoewel hij het ook niet eens is met de over eerdere en latere jaren vastgestelde buitenlandbijdrage, heeft appellant ter zitting van de Raad op 6 december 2017 verklaard dat de Raad zich kan beperken tot een beoordeling van de buitenlandbijdrage over de jaren 2012 en 2013.
3.2.
CAK heeft zich in zijn verweerschrift verenigd met de aangevallen uitspraak. Ter zitting van de Raad op 6 december 2017 heeft CAK verklaard dat de over de jaren 2011 en 2014 vastgestelde buitenlandbijdrage ambtshalve zal worden gewijzigd, indien de uitspraak in dit geding daarvoor aanleiding geeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank – onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad – geoordeeld dat CAK zich terecht en op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant over de jaren 2012 en 2013 een buitenlandbijdrage verschuldigd is. Evenzeer heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de buitenlandbijdrage over deze jaren tijdig, immers binnen de termijn als genoemd in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering, is vastgesteld.
4.2.
Dat appellant bij de voorbereiding op zijn emigratie naar Frankrijk niet heeft voorzien dat hij een buitenlandbijdrage verschuldigd zou worden, doet niet af aan de mogelijkheid voor een lidstaat om een buitenlandbijdrage in te voeren (zie de uitspraak van de Raad van 9 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3129, overweging 4.1).
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de rechtbank op goede gronden het verzoek om een schadevergoeding heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) R.H. Budde

CVG