ECLI:NL:CRVB:2018:2160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
17-2149 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en verjaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd wegens het verzwegen voeren van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat appellante van 1 december 1990 tot 1 november 2007 en van 5 april 2011 tot 1 maart 2013 bijstand ontving, maar dat zij niet heeft gemeld dat zij samenwoonde met anderen die over een inkomen beschikten dat hoger was dan de bijstandsnorm. De Raad heeft de argumenten van appellante over verjaring en de schending van de redelijke termijn beoordeeld. De Raad oordeelde dat de verjaringstermijn voor terugvordering niet was overschreden, omdat het college pas na nieuwe verklaringen in 2013 bekend werd met feiten die duidden op een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd voor zover aangevochten, en de Staat werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

17.2149 WWB

Datum uitspraak: 17 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2017, 14/468 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Reith, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Tevens heeft mr. Reith namens appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Reith. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh en J. Henderik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 1 december 1990 tot 1 november 2007 en van 5 april 2011 tot 1 maart 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat sinds 26 oktober 1989 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens - thans basisregistratie personen - ingeschreven op het adres
[adres] (uitkeringsadres). [naam 4] ( [X] ) stond ingeschreven op het uitkeringsadres van 2 december 1970 tot 20 augustus 2013.
1.2.
In februari 2006 heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Appellante heeft op 7 februari 2006 tegenover de handhavingsspecialist verklaard dat zij vanaf ongeveer 1988 of 1989 op het uitkeringsadres woont, dat de woning op naam staat van twee broers, te weten [X] en
[naam 5] ( [Y] ), dat een in Spanje woont en de ander wel regelmatig bij appellante of bij zijn vriendin is en dat zij feitelijk alleen met haar zoon in de woning woont sinds een jaar of acht. Het onderzoek is vervolgd in mei 2006. Vanaf die maand heeft de handhavingsspecialist ook een financieel onderzoek ingesteld. De bevindingen van de onderzoeken zijn neergelegd in rapporten van 16 februari 2006 en 19 september 2006. In laatstgenoemd rapport is geconcludeerd dat niet valt te stellen dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [naam 3] ( [Z] ). Voorts is geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat appellante in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2006 woonlasten heeft gehad. Daarom heeft het college bij besluit van 27 september 2006 de toeslag op de bijstand over die periode herzien en de tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellante teruggevorderd.
1.3.
Nadat was gebleken dat appellante op vakantie was gegaan naar Zuid-Afrika zonder dit door te geven aan de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht en omdat het vermoeden bestond dat appellante al langer werkzaam was bij een boekhoudkantoor, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Utrecht begin 2013 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, een buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en appellante, [X] en [Z] gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2013.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 juli 2013 de bijstand van appellante te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 1 december 1990 tot en met 28 februari 2013 en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 146.061,49. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [X] onderscheidenlijk met [Z] , die beiden over een inkomen beschikten dat hoger was dan de bijstandsnorm voor een gezin.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 19 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college
het besluit van 30 juli 2013 herroepen, de bijstand ingetrokken over de perioden van 1 december 1990 tot 1 november 2007 en van 5 april 2011 tot en met 28 februari 2013 en
het besluit van 30 juli 2013 voor het overige in stand gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de periode van 1 januari 2005 tot 1 november 2007 en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat zij geen belang heeft bij een oordeel over de door het college aangenomen gezamenlijke huishouding tussen haar en [X] in de periode van 1 december 1990 tot 1 juli 1997, nu het college over deze periode geen kosten van bijstand van haar heeft teruggevorderd. Gelet hierop en op wat appellante in
hoger beroep heeft aangevoerd, spitst het geschil zich toe op de vraag of het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2005 (periode in geding) een gezamenlijke huishouding met [X] heeft gevoerd.
4.2.
Appellante voert primair aan dat geen grond bestaat om bijstand terug te vorderen over
de periode van vóór 2006. Blijkens het onderzoeksrapport van 19 september 2006 beschikte het college toen al over een voldoende concreet signaal over een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [X] . Op 19 september 2006 is dan ook de verjaringstermijn van
de (terug)vordering aangevangen. Uitgaande van een verjaringstermijn van vijf jaar, was de (terug)vordering dus verjaard toen het besluit van 30 juli 2013 werd genomen. Daarnaast heeft het college in het besluit van 2 oktober (lees: 27 september) 2006, zij het impliciet, vastgesteld dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [X] . Bij de gehoren in 2013 zijn geen nieuwe feiten naar voren gekomen. Het is dan ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om terug te komen van het besluit van 27 september 2006.
4.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart
de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel, vangt, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:611), de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit over een onverschuldigde betaling van bijstand aan op het moment dat het bijstandverlenend orgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan de betrokkene wellicht ten onrechte bijstand is verleend. In het geval van appellante is het moment waarop het college bekend is geworden met feiten waaruit kan worden afgeleid dat aan haar wellicht ten onrechte bijstand is verleend wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [X] , niet eerder aangebroken dan na de verklaringen die [X] (op 7 mei 2013) en appellante (op 16 mei 2013) hebben afgelegd over de situatie in de woning op het uitkeringsadres in de periode in geding. Het rapport van 19 september 2006 bevat geen feiten of omstandigheden als hiervoor bedoeld. Gelet hierop treft het beroep van appellante op verjaring geen doel.
4.4.
Anders dan appellante betoogt, bestaat geen grond voor de conclusie dat het college al in het besluit van 27 september 2006 een (impliciet) standpunt heeft ingenomen over het bestaan van een gezamenlijke huishouding tussen haar en [X] , dan wel beschikte over een voldoende concreet signaal hierover. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is al om die reden geen sprake. Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op andere feiten dan die het college ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 27 september 2006.
4.5.
Appellante voert subsidiair aan dat in de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 1999 geen
sprake kon zijn van een gezamenlijke huishouding tussen haar en [X] omdat zij in die periode met [X] en [Y] een meerpersoonshuishouden voerde. [Y] had zijn hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres en appellante verleende aan [X] dezelfde zorg als aan [Y] . Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de verklaringen die appellante en [X] op 16 mei 2013 en
7 mei 2013 hebben afgelegd volgt immers dat [Y] zijn hoofdverblijf op zijn laatst medio 1993 al had verlegd.
4.6.
Appellante voert meer subsidiair aan dat het college 1 januari 2005 ten onrechte als de einddatum van de gezamenlijke huishouding tussen haar en [X] heeft aangemerkt. [X] had al
in 2002 zijn hoofdverblijf verlegd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellante heeft
op 16 mei 2013 verklaard dat [X] in 2004 en 2005 echt is vertrokken. [X] heeft op 7 mei 2013 verklaard dat hij in 2005, 2006, 2007 of 2012 is vertrokken. Het college heeft op basis van deze verklaringen 1 januari 2005 kunnen aanmerken als de datum waarop [X] niet langer zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. De stukken die appellante in dit verband heeft ingebracht, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [X] al vóór 2005 zijn hoofdverblijf heeft verlegd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Overschrijding redelijke termijn
5.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het college op 9 september 2013 van het tegen het besluit van 30 juli 2013 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 5 juni 2018, vier jaar en bijna negen maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat
in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college ruim drie maanden geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot
een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) F. Demiroǧlu
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

LO