ECLI:NL:CRVB:2018:2141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
16/4882 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nabetaling uitkeringen en schadevergoeding door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit verzoek betrof kosten van rechtsbijstand, debetrente op zijn bankrekening en immateriële schade, die door het Uwv waren afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen causaal verband bestond tussen de kosten van de strafrechtelijke procedure en de onrechtmatige besluiten van het Uwv. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de kosten van rechtsbijstand in de bestuursrechtelijke procedure niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze al waren vergoed op basis van de proceskostenregeling. Ook de kosten van debetrente en immateriële schade werden niet vergoed, omdat appellant niet had aangetoond dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd door de onrechtmatige besluiten. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4882 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 juni 2016, 15/4569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Namens appellant is
mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt.

OVERWEGINGEN

1.1.
In 2011 heeft het Uwv bij diverse besluiten de rechten van appellant op uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingetrokken en de reeds betaalde uitkeringen teruggevorderd.
1.2.
Appellant heeft deze besluiten aangevochten. Bij uitspraak van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2720) heeft de Raad met vernietiging van een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2012 de beroepen van appellant tegen de in 1.1 vermelde, in bezwaar gehandhaafde, besluiten alsnog gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de desbetreffende primaire besluiten (hierna: de onrechtmatige besluiten) herroepen en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Hierbij is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.360,-. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv aan appellant uitkeringen nabetaald ten bedrage van netto € 60.822,28 en een bedrag van € 5.252,31 aan wettelijke rente vergoed.
1.3.
Bij brief van 28 november 2014 heeft appellant het Uwv verzocht om schadevergoeding, bestaande uit kosten van rechtsbijstand met betrekking tot de bestuursrechtelijke procedure, de strafzaak en de schadevergoedingszaak. Ook heeft appellant verzocht om vergoeding van kosten van debetrente op zijn bankrekening en van immateriële schade.
1.4.
Bij besluit van 6 januari 2015 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.5.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2015 (bestreden besluit) afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort samengevat en onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad – het volgende overwogen.
Voor de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bestuursrechtelijke procedure is geen plaats naast de vergoeding van proceskosten op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze bepaling met het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet in een exclusieve en forfaitaire vergoeding en deze vergoeding in de uitspraak van de Raad van 4 december 2013 al is toegekend.
Ook de kosten van rechtsbijstand in de strafrechtelijke procedure komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat er geen causaal verband bestaat tussen deze kosten en de onrechtmatige besluiten.
De kosten van de debetrente op de bankrekening van appellant komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, omdat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Het Uwv heeft die wettelijke rente vergoed, zodat daarnaast geen ruimte is voor vergoeding van deze schade.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat ook de verzochte immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat appellant niet, aan de hand van medische stukken of anderszins, heeft onderbouwd dat hij ten gevolge van de onrechtmatige besluiten in zijn persoon is aangetast. De door eiser genoemde klachten waren ten tijde van deze besluiten al aanwezig en eiser heeft niet onderbouwd dat die klachten zijn verergerd door deze besluiten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep met name verwezen naar de gronden in beroep en herhaald dat hij door de onrechtmatige besluiten van het Uwv enorm veel schade heeft geleden en dat alle reden bestaat om de werkelijk geleden schade van appellant te vergoeden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden dan in bezwaar en beroep naar voren gebracht, noch nieuwe medische informatie ingediend of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden volledig onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het causaal verband tussen de kosten van de strafrechtelijke procedure en de onrechtmatige besluiten ontbreekt. Deze kosten zijn immers niet veroorzaakt door de onrechtmatige besluiten, maar volgens de eigen stelling van appellant door de aangifte van het Uwv inhoudende dat appellant mogelijk fraude had gepleegd. Het doen van aangifte is geen handeling die als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is aan te merken (materiële connexiteit) dat appellabel is (processuele connexiteit). Een bevoegdheid van de bestuursrechter om te oordelen over door een aangifte geleden schade ontbreekt dan ook (vergelijk de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4289).
4.5.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd de immateriële schade te vergoeden. Met de overgelegde medische stukken heeft appellant niet kunnen onderbouwen dat zijn gezondheidstoestand die, zoals hij zelf heeft toegegeven, al slecht was, verder is verslechterd door de onrechtmatige besluiten. Appellant heeft gesteld dat bij hem sprake was van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door de onrechtmatig besluiten, maar dit is volgens vaste rechtspraak van de Raad onvoldoende aanleiding voor vergoeding van immateriële schade (zie de uitspraak van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216).
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) H. Achtot

TM