In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D. Moszkowicz, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn WW-uitkering, ZW-uitkering en WIA-uitkering introkken en terugvorderingen oplegden. De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. De appellant had een arbeidsovereenkomst met zijn werkgever, maar het Uwv concludeerde dat deze gefingeerd was. De Raad stelde vast dat het Uwv niet had aangetoond dat de appellant geen werkzaamheden had verricht en dat de intrekking van de uitkeringen onterecht was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde de besluiten van het Uwv, waardoor de appellant weer recht had op zijn uitkeringen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van rechtsbijstand van de appellant, die in totaal € 2.360,- bedroegen.