3.1.Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat de asielaanvraag van 11 juni 2014, gelet op zijn langdurige rechtmatige verblijf in Nederland en het feit dat zijn verblijfsvergunning hem ontnomen is op grond van het zogenoemde 1F-beleid van de staatssecretaris, niet op één lijn gesteld kan worden met een eerste nieuwe asielaanvraag. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat er, gezien zijn psychische, fysieke en financiële situatie, sprake is van een zodanige schrijnende situatie dat bijstandverlening nog het enige vangnet is dat voor hem beschikbaar zou moeten zijn. Daarbij heeft hij gewezen op het feit dat hij sinds 1997 een eigen bestaan in Nederland heeft opgebouwd en dat hij beschikt over een huurwoning. Vanwege die huurwoning is hij niet opgenomen in het aanmeldcentrum in [gemeente 1] . Een verzoek tot administratieve verplaatsing door het COA in zijn eigen woonplaats is afgewezen, zodat de COA-regeling niet van toepassing is en er geen voorliggende voorziening is. Appellant is na een aantal suïcidepogingen opgenomen in een GGZ-instelling in [gemeente 2] en is daar nog onder medische behandeling. De rechtbank heeft met deze omstandigheden onvoldoende rekening gehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Ingevolge het eerste lid van artikel 11 van de WWB en PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge het tweede lid, wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e
en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG. Het derde lid bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4.1.2.Ingevolge artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ wordt, voor zover van hier van belang, voor de toepassing van de WWB en PW met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.
4.1.3.Artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
4.1.4.Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB en PW kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 2.2 van de wet, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.