ECLI:NL:CRVB:2018:2062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
16/3425 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten omtrent wachtgelduitkering en verboden onderscheid op grond van leeftijd bij ambtenaren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van de Minister van Defensie tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder de bestreden besluiten van de Minister vernietigd, omdat deze in strijd waren met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. De betrokkenen, die als ambtenaren werkzaam waren bij het Ministerie van Defensie, hadden overtolligheidsontslag gekregen en ontvingen wachtgeld tot hun 65e verjaardag. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van deze leeftijd zonder vervangende voorziening een verboden onderscheid naar leeftijd opleverde.

De Minister heeft hoger beroep ingesteld en betwist dat de rechtbank terecht zelf in de zaken heeft voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen. De Raad oordeelt dat de Minister inderdaad een zekere vrijheid heeft in het nemen van nieuwe besluiten, maar dat de rechtbank onterecht zelf in de zaken heeft voorzien. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover deze zelf in de zaken hebben voorzien en draagt de Minister op om nieuwe beslissingen te nemen. Tevens wordt het bedrag van de proceskostenveroordeling vastgesteld op € 503,76 voor de eerste betrokkene en € 496,- voor de tweede betrokkene.

De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling en de noodzaak voor de Minister om een rechtens houdbare oplossing te bieden voor het geconstateerde onderscheid naar leeftijd. De Raad bepaalt dat eventuele beroepen tegen de nieuwe besluiten enkel bij de Raad kunnen worden ingesteld.

Uitspraak

16.3425 AW, 16/3435 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 maart 2016, 15/7370 en 15/6581 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (appellant)
[betrokkene 1] te [woonplaats 1] en [betrokkene 2] te [woonplaats 2] (betrokkenen)
Datum uitspraak: 5 juli 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. W.E. Louwerse een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkenen waren als [naam functie] werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan hen is met ingang van verschillende data overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Sociaal Beleidskader Defensie 2004. Bij besluiten van verschillende data (toekenningsbesluiten) heeft appellant aan betrokkenen aansluitend aan hun ontslag wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie toegekend tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Bij besluiten van verschillende data (bestreden besluiten) heeft appellant de toekenningsbesluiten gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraken hebben de rechtbanken - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd wegens verboden onderscheid op grond van leeftijd en zelf in de zaken voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de wachtgelduitkering betreft en te bepalen dat het wachtgeld van betrokkenen wordt beëindigd met ingang van de datum waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) bereiken.
3. Appellant heeft zich, voor zover thans nog van belang, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist niet langer dat beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zonder enige vervangende voorziening voor betrokkenen een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. Volgens appellant heeft de rechtbank echter ten onrechte zelf in de zaken voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de wachtgelduitkering betreft en te bepalen dat het wachtgeld van betrokkenen wordt beëindigd met ingang van de datum waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereiken.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaken heeft voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de wachtgelduitkeringen betreft en te bepalen dat het wachtgeld van betrokkenen wordt beëindigd met ingang van de datum waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereiken, slaagt. Appellant heeft vanwege de aard van de materie een zekere mate van vrijheid in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Het was dan ook aan appellant om het geconstateerde gebrek - het verboden onderscheid naar leeftijd - op een rechtens houdbare wijze te herstellen (vergelijk ook de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2617, en 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:528).
4.3.
De rechtbank heeft de zaken van betrokkenen gelijktijdig ter zitting behandeld. Niet in geschil is dat de gemachtigde van betrokkenen in beide zaken een identiek beroepschrift heeft ingediend. De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank bij het vaststellen van de vergoeding van de proceskosten niet heeft onderkend dat in beroep sprake was van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), slaagt in zoverre. De Raad volgt appellant evenwel niet in zijn betoog, voor zover dat erop neerkomt dat ook de zaak die bij de Raad is geregistreerd onder nummer 16/3422 AW - in welke zaak heden eveneens uitspraak is gedaan - moet worden aangemerkt als een samenhangende zaak als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Het geschil in die zaak ziet immers op een andere wet - het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie - met deels andere beroepsgronden. De kosten voor rechtsbijstand in beroep bedragen 1/2 van € 992,-, derhalve € 496,- per betrokkene. Voor
[betrokkene 1] komen daar de door de rechtbank vastgestelde reiskosten van € 7,76 bij.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd voor zover de rechtbank zelf in de zaken heeft voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de wachtgelduitkering betreft en te bepalen dat het wachtgeld van betrokkenen wordt beëindigd met ingang van de datum waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereiken en voor zover de rechtbank de proceskosten in beroep wat de kosten voor verleende rechtsbijstand betreft heeft vastgesteld op € 992,- per betrokkene.
4.5.
Appellant dient nieuwe beslissingen te nemen. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat - onverhoopte - beroepen tegen de nieuwe beslissingen slechts bij hem kunnen worden ingesteld.
4.6.
Gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, zal de Raad het bedrag van de proceskostenveroordeling in beroep vaststellen op € 503,76 voor [betrokkene 1] en € 496,- voor [betrokkene 2].
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover de rechtbank zelf in de zaken heeft voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de wachtgelduitkering betreft en te bepalen dat het wachtgeld van betrokkenen wordt beëindigd met ingang van de datum waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereiken en voor zover de rechtbank de proceskosten in beroep wat de kosten voor verleende rechtsbijstand betreft heeft vastgesteld op € 992,- per betrokkene;
- draagt appellant op nieuwe beslissingen te nemen en bepaalt dat beroepen tegen deze besluiten slechts bij de Raad kunnen worden ingesteld;
- stelt het bedrag van de proceskostenveroordeling in beroep vast op een bedrag van € 503,76 voor [betrokkene 1] en € 496,- voor [betrokkene 2].
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel
GdJ