ECLI:NL:RBZWB:2016:2168

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
AWB 15_7370
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid op grond van leeftijd bij beëindiging wachtgelduitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als burgerlijk ambtenaar bij het ministerie van Defensie, en de minister van Defensie. De eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 september 2015, waarin zijn wachtgelduitkering werd beëindigd vanwege het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Eiser stelde dat deze beëindiging in strijd was met de wetgeving omtrent leeftijdsdiscriminatie, en vroeg de rechtbank om het besluit te vernietigen en de wachtgelduitkering pas te beëindigen op het moment dat hij de AOW-gerechtigde leeftijd zou bereiken.

De rechtbank oordeelde dat de minister zonder objectieve rechtvaardigingsgrond verboden onderscheid had gemaakt op grond van leeftijd. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de beëindiging van de wachtgelduitkering op 1 maart 2016, enkel vanwege het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, niet gerechtvaardigd was. De rechtbank herstelde het besluit door te bepalen dat de wachtgelduitkering van eiser pas zou eindigen op de datum waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken, zoals gedefinieerd in de Algemene Ouderdomswet.

Daarnaast werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die in totaal € 999,76 bedroegen, en het griffierecht van € 45,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/7370 AW

uitspraak van 31 maart 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. W.E. Louwerse,
en

de minister van Defensie, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 september 2015 (bestreden besluit) van de minister inzake het toekennen van wachtgeld. Eiser heeft de minister gevraagd om in te stemmen met rechtstreeks beroep zoals bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister heeft ingestemd met dit verzoek, waarna het bezwaarschrift naar deze rechtbank is verzonden. De rechtbank heeft vervolgens het verzoek tot het instellen van rechtstreeks beroep gehonoreerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 10 maart 2016. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken BRE 15/6581 AW en BRE 15/7291 AW. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam vertegenwoordiger] , kantoorgenote van zijn gemachtigde. Namens de minister is [naam vertegenwoordiger2] verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was werkzaam als burgerlijk ambtenaar bij het ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 1 februari 2009 eervol ontslag verleend op grond van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Eiser heeft op 16 januari 2009 een aanvraag ingediend om wachtgeld, op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wachtgeldbesluit).
Bij besluit van 9 februari 2009 heeft de minister aan eiser wachtgeld toegekend. Eiser is geboren op 9 februari 1951. Het wachtgeld is toegekend tot 1 maart 2016.
Bij brief van 14 juli 2015 heeft eiser aan de minister laten weten dat er bij de toekenning van wachtgeld naar zijn mening ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt op grond van leeftijd. Eiser heeft de minister verzocht om te bepalen dat het toegekende wachtgeld wordt beëindigd op de AOW-gerechtigde leeftijd.
Bij het bestreden besluit heeft de minister dat verzoek afgewezen.
2. De minister stelt zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt. De toekenning van de wachtgelduitkering is in overeenstemming met de bepalingen uit het Wachtgeldbesluit. Het Wachtgeldbesluit voorziet in een uitkering waarvan de duur afhankelijk is van het arbeidsverleden. De uitkering stopt in ieder geval bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De einddatum van het wachtgeld is niet verbonden aan de ingangsdatum van het recht op AOW-uitkering. Er is geen sprake van al dan niet verboden onderscheid naar leeftijd.
3. Eiser voert in beroep, samengevat, het volgende aan. Er is sprake van leeftijdsdiscriminatie. Eiser verwijst onder meer naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens van 1 september 2014, oordeel 2014-105. Uit dit oordeel blijkt dat de minister bij de arbeidsvoorwaarden een verboden onderscheid maakt op grond van leeftijd, door de wachtgelduitkering te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Dit ongeoorloofde onderscheid is in strijd met het bepaalde van artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het bestreden besluit dient nietig te worden verklaard voor wat betreft de limitering in leeftijd. De wachtgelduitkering dient pas te worden beëindigd op het moment dat eiser in aanmerking komt voor een AOW-uitkering.
4. In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wachtgeldbesluit is bepaald dat het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister zonder een objectieve rechtvaardigingsgrond verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van leeftijd door het wachtgeld van eiser met ingang van 1 maart 2016 te beëindigen op grond dat hij op 9 februari 2016 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Voor haar motivering verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 20 juli 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:5066) en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 december 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015: 15786).
6. Op 28 september 2015 is in de Staatscourant gepubliceerd de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’ (Regeling). De Regeling is in werking getreden op 1 oktober 2015. Volgens de toelichting heeft de Regeling een voorlopig karakter, omdat een definitieve regeling tot stand zal komen in het kader van een volledig arbeidsvoorwaardenakkoord.
Artikel 2 van de Regeling luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De belanghebbende die de leeftijd van 65 jaar bereikt waardoor zijn uitkering eindigt heeft tot het bereiken van de voor hem geldende AOW leeftijd, aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming.
2. De tegemoetkoming is gelijk aan de bruto AOW-uitkering die voor belanghebbende volgens de Algemene Ouderdomswet in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan, inclusief de inkomensondersteuning AOW en de maandelijkse opbouw vakantiegeld. […]
De rechtbank constateert dat de Regeling het AOW-gat weliswaar gedeeltelijk opheft, maar dat het naar voren halen door eiser van zijn pensioen nog steeds leidt tot een inkomstenterugval. Het bestreden besluit kan daarom geen stand houden wegens (ongeoorloofde) leeftijdsdiscriminatie.
7. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het besluit van 9 februari 2009 wordt herroepen voor zover het de einddatum betreft, en dat wordt bepaald dat het wachtgeld van eiser wordt beëindigd met ingang van de datum waarop eiser de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene ouderdomswet bereikt. De rechtbank merkt daarbij ten overvloede op dat de minister hierbij niet gehouden is om nog over te gaan tot betaling van een uitkering op grond van de Regeling, nu een dergelijke betaling zou overlappen met de betaling van het wachtgeld.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). De vergoeding van de door eiser gemaakte reiskosten stelt de rechtbank vast op € 7,76. De totale vergoeding van proceskosten bedraagt derhalve € 999,76.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-herroept het besluit van 9 februari 2009, voor zover het de einddatum betreft en bepaalt dat het wachtgeld van eiser wordt beëindigd met ingang van de datum waarop eiser de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene ouderdomswet bereikt;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
-bepaalt dat de minister het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,- vergoedt;
-veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 999,76.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.